Zuidnederlandse Archeologische Notities 183

Abstract

Vanwege de voorgenomen nieuwbouw van het industrieterrein Ladonk in Boxtel is door ACVU-HBS, een archeologisch begeleiding en een Inventariserend onderzoek met proefsleuven uitgevoerd. De drie sporenclusters die hierbij zijn aangetroffen zijn aansluitend opgegraven. Uiteindelijk zijn 16 proefsleuven met een oppervlakte van 1770 m2 aangelegd. De archeologische begeleiding bestond uit 3 proefsleuven met een oppervlak van 1121 m2. De drie werkputten van het definitief onderzoek hadden een oppervlak van 2099 m2. Hierdoor is 17 % van het terrein onderzocht. De reden voor het onderzoek was de herziening van een besluit uit 2001 om op het terrein geen verdere actie te ondernemen in het kader van de archeologische monumentenzorg. Reden voor deze herziening was een onderzoek op een aanpalend terrein waarbij tijdens een boor- en proefsleuvenonderzoek behoudenswaardige archeologische resten werden aangetoond. Aangezien onderhavig onderzoek is uitgevoerd als gevolg van een herziening van een besluit, en de ontwikkeling van het industrieterrein al in een ver gevorderd stadium is, was vooraf duidelijk dat niet het hele terrein vlakdekkend opgegraven kon worden. Tijdens het onderzoek is gebleken dat op het hele terrein een plaggendek met een dikte van 50 cm aanwezig is. Dit esdek heeft er voor gezorgd dat de sporen op het terrein goed geconserveerd zijn. Toch is in het noodwesten van het onderzoeksgebied de bodem danig verstoord. Dit is het gevolg van de aanwezigheid van enkele greppels van post-middeleeuwse verkavelingssystemen. Op een enkele greppels na zijn deze te herleiden naar de topografische kaart van 1890. Het onderzoek van ACVU-HBS heeft vier vindplaatsen opgeleverd. Vindplaats I ligt in het uiterste zuidoosten van het met proefsleuven onderzochte deel van het plangebied (deelgebied D. De sporen in deze vindplaats doen een middeleeuws erf vermoeden. Van dit erf is centraal in de werkput een hooimijt teruggevonden. Ter hoogte van vindplaats II zijn eveneens sporen van middeleeuwse bewoning aangetroffen. In dit geval gaat het om twee (bij-)gebouwen. Hier geldt net als voor vindplaats I dat slechts een deel van het oorspronkelijke erf opgegraven is. Ondanks het ontbreken van grote hoeveelheden dateerbaar materiaal is het vrij zeker dat deze plattegronden te dateren zijn in de 12de-13de eeuw. Het onderzoek heeft geen aanwijzingen gegeven dat mogelijk sprake is van een nederzetting waartoe de hiervoor genoemde plattegronden behoren. De aangetroffen erven zijn solitair gelegen. De vindplaatsen III en IV hebben sporen en structuren aan het licht gebracht die dateren rond het begin van de jaartelling. Deze datering is voornamelijk gebaseerd op één huisplattegrond uit vindplaats III. Het is een plattegrond die als een overgang gezien kan worden tussen een prehistorische plattegrond (van het Haps-type) en een Romeinse plattegrond (van het type Alphen-Ekeren). Hoogstwaarschijnlijk behoren de sporen in de vindplaatsen III en IV bij een nederzetting van ‘zwervende erven’. Naast deze huisplattegrond zijn ook diverse opslagschuurtjes voor graan en sporenclusters aangetroffen. Over het hele terrein zijn greppels aangetroffen van diverse verkavelingssystemen. Een groot deel van deze greppels is herleid naar de kaart van 1890. Het onderzoek heeft wel aangetoond dat het noordwestelijke deel van het onderzoeksgebied voor die tijd een andere verkaveling aanwezig is. Het is niet mogelijk gebleken de ouderdom hiervan te bepalen. Aangenomen wordt wel dat ze middeleeuws zijn. Het onderzoek heeft het bestaan van enkele oude karrensporen binnen het terrein aangetoond. Deze karrensporen lijken te dateren van voor de eerste verkaveling van het terrein. Het was niet mogelijk deze wegen te herleiden naar een historische kaart. Naar aanleiding van de oversnijding van één van deze karrensporen door één van de verkavelingsgreppels mogen we aannemen dat dit pad ouder is. Het is echter niet te zeggen of het hier om een middeleeuwse weg gaat.Tot slot enkele opmerkingen over de gevolgde AMZ-cyclus voor het plangebied Boxtel -Boseind-Vorst. De huidige kennis over de archeologische waarden op het terrein toont aan dat booronderzoek niet de geijkte methode is om archeologische sporen op de Brabantse zandgronden aan te tonen. Op deze ondergrond volstaat deze onderzoeksmethode eigenlijk voornamelijk voor het doen van uitspraken omtrent de mate van verstoring van de bodem en eventuele archeologische niveaus. Het eerste moment waarop dit duidelijk werd was na het aanvullend waardestellend onderzoek in 2008 waarbij ondanks dat grote delen van het terrein verstoord waren wel degelijk sporen zijn aangetroffen. Het is goed dat naar aanleiding van deze nieuwe inzichten het besluit uit 2001 is herzien, maar vervolgens is het jammer dat niet het behoudenswaardige deel van terreindeel A meegenomen is in het uiteindelijke onderzoek van ACVU-HBS. Gevolg hiervan is dat we slechts in staat geweest fragmentarisch bewoningssporen bloot te leggen. Daardoor leent dit onderzoek zich niet voor een samenhangende interpretatieve beschouwing omtrent de bewoningsgeschiedenis van Boxtel, terwijl dit bodemarchief het wel had verdient. Het verloren laten gaan van deze kans heeft gevolgen voor een eerstvolgende grootschalige bouwactiviteit. Hierbij zal de hele cyclus van het AMZ doorlopen moet worden, aangezien tot op heden een geringe kennis is over het verleden van Boxtel. Als de AMZ op dit terrein goed was doorlopen had men in de nabije toekomst een soepeler selectiebeleid kunnen hanteren

    Similar works