In dit onderzoek vraagt van de te bespreken drie vroegste Paascantates van Johann Sebastian Bach, BWV 4, BWV 31 en BWV 66, allereerst de koraaltekst de aandacht. Daarbij worden theologische lijnen, Bijbelse beelden, metaforen en sleutelwoorden naar voren gehaald en in onderling verband geplaatst.
Daarna volgt een muzikale analyse met aandacht voor muzikaal-retorische figuren, inzet van instrumenten en stemmen, maatsoorten, toonsoorten en andere muzikale middelen waarvan Bach zich bediende.
Ten slotte worden tekst en muziek betrokken in een onderlinge exegese, waarin wordt nagegaan welke Bijbels-theologische elementen uit de cantateteksten door Bach in de muziek zijn benadrukt. Van belang daarbij is de vraag in welke mate Bach in zijn muziek uiting heeft gegeven aan zijn geestelijke opvattingen, alsmede in hoeverre hij daarbij aansluiting vond bij theologische uitgangspunten van het lutheranisme. Gebruik is gemaakt van voor Bach belangrijke auteurs, zoals Abraham Calov, Martin Luther, Heinrich Müller, Erdmann Neumeister en August Pfeiffer, van wie werken in Bachs bibliotheek aanwezig waren en die ten behoeve van dit onderzoek zijn bestudeerd.
Onderzoek heeft aangetoond dat Bach veel waardering had voor genoemde auteurs en hun werken, zoals onder meer blijkt uit zijn aantekeningen in de Calov-commentaar, het verklanken van teksten van Müller en het feit dat opvattingen van Pfeiffer in zijn oeuvre worden weerspiegeld. In deze studie zal Bach worden geplaatst in de geestelijke context van zijn tijd, teneinde zijn intenties te kunnen beschrijven.
Dit onderzoek draagt de titel: “Der Heiland lebt”. Deze woorden, genomen uit het eerste Recitativo van BWV 66, vatten de inhoud van de drie besproken Paascantates kernachtig samen