23 research outputs found
Gendered Risk Perceptions Associated with Human-Wildlife Conflict: Implications for Participatory Conservation
This research aims to foster discourse about the extent to which gender is important to consider within the context of participatory approaches for biological conservation. Our objectives are to: (1) gender-disaggregate data about stakeholders' risk perceptions associated with human-wildlife conflict (HWC) in a participatory conservation context, and (2) highlight insights from characterizing gendered similarities and differences in the way people think about HWC-related risks. Two communal conservancies in Caprivi, Namibia served as case study sites. We analyzed data from focus groups (n = 2) to create gendered concept maps about risks to wildlife and livelihoods and any associations of those risks with HWC, and semi-structured interviews (n = 76; men = 38, women = 38) to measure explicit risk attitudes associated with HWC. Concept maps indicated some divergent perceptions in how groups characterized risks to wildlife and livelihoods; however, not only were identified risks to wildlife (e.g., pollution, hunting) dissimilar in some instances, descriptions of risks varied as well. Study groups reported similar risk perceptions associated with HWC with the exception of worry associated with HWC effects on local livelihoods. Gendered differences in risk perceptions may signal different priorities or incentives to participate in efforts to resolve HWC-related risks. Thus, although shared goals and interests may seem to be an obvious reason for cooperative wildlife management, it is not always obvious that management goals are shared. Opportunity exists to move beyond thinking about gender as an explanatory variable for understanding how different groups think about participating in conservation activities
Delayed expansion and contraction of CD8+T cell response during infection with virulent Salmonella typhimurium.: J.Immunol.
NRC publication: Ye
Attention substances of the environmental policy in the Netherlands - Survey 1994
In dit rapport wordt een overzicht gegeven van de stand van zaken met betrekking tot aandachtstoffen, dat wil zeggen, de stoffen die zijn opgenomen in de Regeling aandachtstoffen Wet milieugevaarlijke stoffen 1992 (Staatscourant 138, 21 juli 1992). De aandachtstoffen omvatten ook de stoffen die prioritair zijn in het Nederlandse milieubeleid. De belangrijkste doelstellingen van het rapport zijn de volgende: 1. het geven van een overzicht van het onderzoek dat reeds aan aandachtstoffen is verricht of wordt verricht ; 2. het sturen en prioriteren van nieuw uit te zetten onderzoek aan aandachtstoffen ; 3. het doen van aanbevelingen ten aanzien van de doorvoer van stoffen in het aandachtstoffenwerk en de afvoer van stoffen van de aandachtstoffenlijst. Voor wat betreft de tweede doelstelling is het rapport in de eerste plaats gericht op het onderzoek dat in opdracht van de Directie Stoffen, Veiligheid en Straling van het Directoraat-Generaal Milieubeheer wordt uitgezet, zoals onderzoek in het kader van de nationale lijn van het project Bestaande Stoffen, maar deze doelstelling moet zo breed mogelijk worden gezien. Het rapport geeft per aandachtstof of aandachtstoffengroep een overzicht van de belangrijkste gegevens ten aanzien van emissies, voorkomen in milieucompartimenten en voeding, de vigerende milieukwaliteitsdoelstellingen en -eisen, onderzoek (monitoring/meetprogramma's en overig onderzoek dat relevant is in het kader van het aandachtstoffenwerk) en van beleidsontwikkeling en beleidsmaatregelen. Voor wat betreft de milieukwaliteitsdoelstellingen en -eisen wordt zowel een overzicht gegeven van toxicologische advieswaarden (maximaal toelaatbare risiconiveaus en verwaarloosbare risiconiveaus) als van de beleidsmatig vastgestelde waarden (streef-, richt- en grenswaarden; interventiewaarden bodemsanering). Uitgaande van de MTR's respectievelijk VR's en zo recent mogelijke blootstellingsgegevens is een risicobeoordeling voor mens en milieu gemaakt. Op basis van de beschikbare gegevens, maar vooral vanuit het oogpunt van het mogelijke risico voor mens en milieu, is per stof een aanbeveling gedaan voor handhaving als (prioritaire) aandachtstof of voor afvoer van de stof van de aandachtstoffenlijst. Bij een aanbeveling voor handhaving wordt aangeven welke verdere activiteiten gewenst zijn, toegespitst op onderzoek dat relevant is voor de (verdere) risicobeoordeling of beleidsontwikkeling. Op basis van het concept-rapport is in oktober jl. het "Onderzoeksplan aandachtstoffen 1995" uitgebracht. Dit adviesrapport is als bijlage in het onderhavige rapport opgenomen. Een deel van de in het onderzoeksplan opgenomen concrete onderzoeksvoorstellen is op basis hiervan reeds opgenomen in de planning van het RIVM-programma voor 1995.This report contains an overview of "attention substances", substances placed on a list which is issued each year by the Minister of Housing, Physical Planning and Environment, according to section 22 of the Chemical Substances Act. The substances (or preparations) on that list are requiring special attention because of their possible risk to man or the environment. Attention substances include all priority substances. The main goals of the report are to provide background information for a research plan on these attention substances and to make recommendations for the removal of substances from the attention substances list, primarily on the basis of risk assessment. For each substance the report summarizes key data on emissions, actual environmental concentrations, current environmental quality objectives, and research activities (including national monitoring programmes). The risk assessment for each substance is based on a comparison of exposure levels and toxicological recommended levels (maximum permissible risk levels, "MTR" and negligible risk levels, "VR"). The latter is defined as 1% of the MTR. According to the environmental policy, a substance can be removed from the attention list when the environmental concentrations fall below the negligible risk levels.DGM/SVS/
Psychosocial co-morbidity affects treatment outcome in children with fecal incontinence.
Contains fulltext :
71316.pdf (publisher's version ) (Closed access)Fecal incontinence is a common disorder in children. Many children with fecal incontinence have psychosocial co-morbidity. In this study, the effect of psychosocial co-morbidity on the treatment outcome of children with fecal incontinence was evaluated. One hundred and fifty children with fecal incontinence were treated in a multidisciplinary program. All children had been treated unsuccessfully for at least one year before entering the program. The treatment consisted of laxative treatment, psychosocial interventions, and biofeedback training. Psychosocial co-morbidity was classified according to the Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4th Edition (DSM-IV). One hundred and forty-one children were completely analyzed (102 boys, mean age 9.6 (range 6.5-16.5) years). Of these, 31 (22%) children had fecal incontinence without constipation and 110 (78%) children had fecal incontinence associated with constipation. In 95% of children, at least one psychosocial co-morbidity was present. Treatment was successful at 12 months in 69% of patients. Treatment was less successful in children with attention deficit hyperactivity disorder (ADHD), in children with parent-child relational problems, and in mentally retarded children. The results indicate that the early assessment and treatment of psychosocial co-morbidity might improve treatment response in children with fecal incontinence. Children with fecal incontinence are treated less successfully in the first year if they have ADHD, parent-child relational problems, or mental retardation. Psychosocial evaluation and the early assessment and treatment of psychosocial co-morbidity is indicated in order to improve response rate. Family counseling--aimed at improving parent-child relations--should be an integral part of a multidisciplinary treatment program for fecal incontinence