13 research outputs found
-
Humans are exposed via the environment and via food to Polycyclic Aromatic Hydrocarbons (PAH), mixtures considered carcinogenic by IARC. A quantitative cancer risk assessment for oral exposure is hampered by the absence of adequate data. The need for experimental data is substantiated by the fact that daily oral doses exceed inhaled doses for some potent carcinogenic PAH compounds, e.g. benzo[a]pyrene (B[a]P), by one order of magnitude, and the fact that epidemiological studies are not expected to provide useful data in this respect. For this reason we have performed a carcinogenicity study in rats; treatment (by gavage) for 2 years with the reference PAH B[a]P resulted in tumour-formation in a wide spectrum of organs and tissues, with liver and forestomach as major target-organs. Liver tumours in female rats were used for estimating a Virtually Safe Dose (VSD), i.e. the daily dose representing a one per million risk upon lifetime exposure, via methodology adopted by the Dutch Health Council (HCN, 1994-1996). Based on available data on occurrence and carcinogenic potency of PAH in Dutch diet it is suggested to apply a correction-factor of 10 for conversion to a VSD for B[a]P as indicator for all dietary PAH. With the resulting VSD of 0.5 ng B[a]P/kg bodyweight per day, cancer risks associated with PAH encountered in Dutch diet are estimated to be around acceptable risk levels. Parallel rat studies indicated that B[a]P-induced DNA adducts per se are not sufficient for tumour-development; induced local cell proliferation seems an additional critical factor. The possible implications of these findings are discussed.Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK) komen zowel wijdverbreid in het milieu als in voedsel voor, beide als gevolg van menselijk handelen. PAK worden beschouwd als kankerverwekkend voor de mens (IARC, 1983). Dit is gebaseerd op zowel dierexperimenteel werk als op epidemiologische studies. De mens staat continu bloot aan deze groep verbindingen via de inhalatoire alsook de orale route (via voedselconsumptie), en in sommige gevallen via de huid. Een kwantitatieve schatting van het risico op kanker als gevolg van de inhalatoire blootstelling aan PAK in het milieu laat zien dat deze de acceptabel geachte grens, 1 extra kankergeval per miljoen levenslang blootgestelden, ruimschoots overschrijdt. Schatting van het risico op kanker als gevolg van blootstelling aan PAK via het voedsel wordt belemmerd door gebrekkige dierexperimentele en epidemiologische gegevens. De noodzaak om dit risico te kwantificeren wordt ge6llustreerd door het feit dat de dagelijkse blootstelling via deze route in grootte een orde hoger geschat wordt dan die via inhalatoire blootstelling voor een aantal belangrijke carcinogene PAK, zoals benzo[a]pyreen (B[a]P). Omdat niet verwacht wordt dat epidemiologische studies hier op termijn uitkomst kunnen bieden, is grote behoefte aan goed uitgevoerd dierexperimenteel onderzoek. Om bovengenoemde reden is een carcinogeniteitsstudie uitgevoerd waarbij ratten levenslang oraal zijn blootgesteld aan B[a]P, algemeen beschouwd als een representatieve modelstof voor carcinogene PAK. De in het instituut gekweekte Wistar ratten (52 dieren per dosis en per sexe) zijn per maagsonde vijf dagen per week blootgesteld aan in soja-olie opgeloste B[a]P, in doseringen van 0 (kontrole), 3, 10 en 30 mg/kg lichaamsgewicht. Deze behandeling resulteerde in een dosis-gerelateerde toename in tumorincidentie in diverse organen en weefsels. Veruit de hoogste incidenties tumoren werden gevonden in lever en voormaag, beide organen met een lage spontane tumorincidentie in deze rattenstam. Levertumoren vormden daarnaast de belangrijkste doodsoorzaak in de hoogste dosis-groep in beide sexen. De tumorvorming in dit orgaan in vrouwtjes ratten is vervolgens gebruikt voor het berekenen van de carcinogene risico's volgens een door de Gezondheidsraad aanbevolen methode. Dit resulteerde in een "acceptabele dagelijkse dosis" (ADI) van 5 ng B[a]P per kg lichaamsgewicht, d.w.z. overeenkomend met 1 extra kankergeval per miljoen levenslang blootgestelden. Op basis van de beschikbare gegevens over de carcinogene potentie en het voorkomen van diverse PAK in het voedsel in Nederland wordt voorgesteld een conversie-factor van 10 te gebruiken voor totale PAK-belasting in voedsel, ofwel een ADI van 0.5 ng B[a]P per kg lichaamsgewicht, met B[a]P als indicator voor in voedsel voorkomende PAK. Dit 'onverwacht' lage risico, althans in vergelijking met de bovenvermelde risico's van PAK bij inhalatoire blootstelling, en de onzekerheden in de database en gebruikte methodiek, worden bediscussieerd. De vorming van DNA addukten door B[a]P is ook in deze species bestudeerd onder dezelfde blootstellings condities. DNA addukten (bepaald met de 32P-postlabelings-methodiek, die stabiele DNA addukten met grote gevoeligheid kan detecteren) konden in alle onderzochte organen en weefsels worden aangetoond. Omdat tumoren slechts in een beperkt aantal hiervan werden gevonden, kan worden geconcludeerd dat de vorming van stabiele DNA addukten op zichzelf niet voldoende is voor tumorvorming. Ook de totale hoeveelheid DNA addukten (ofwel de dichtheid), of de vorming van specifieke DNA addukten kon niet aan de localisatie van tumorvorming gerelateerd worden. Daarentegen suggereren waarnemingen in de range-finding en sub-chronische studies dat lokale celproliferatie een kritische additionele factor in tumor-vorming zou kunnen zijn. De mogelijke implicaties van deze bevindingen worden bediscussieerd
Locale tolerantie en systemische toxicicteit van tetravalent pneumococcen conjugaat-vaccin
Om de veiligheid van een tetravalent pneumococcen conjugaat-vaccin te testen werd het eindproduct dat bedoeld was voor gebruik in een klinische trial, toegediend aan 24 vrouwelijke ratten van 6 weken oud middels twee intramusculaire injecties. Parameters voor algemene toxiciteit waren: groei, voedselopname, algemene klinische parameters en hematologie. Lokale tolerantie werd beoordeeld aan de hand van histopathologisch onderzoek van de injectieplaatsen en de regionale lymfknopen. Deze lymfknopen werden eveneens gewogen. Er werden geen effecten van het pneumococcen conjugaat-vaccin gevonden op de groei, voedselopname, klinische en hematologische parameters. Het gewicht van de regionale lymfknopen was weliswaar gering maar niet statistisch significant toegenomen; voorts was de toename niet zo dramatisch als na toediening van het referentie controle vaccin (DKTP).De lokale reacties in rattten na toediening van adjuvans of het complete vaccin waren mild in vergelijking tot het effect van toediening van het referentie controle vaccin (DKTP). De reacties in ratten na toediening van het hier gebruikte peumococcen conjugaat- vaccin worden acceptabel beschouwd - op voorwaarde dat toediening leidt tot een beschermende immuniteit- omdat:1- De alom geaccepteerde locale reacties na DKTP injectie sterker zijn. 2- In deze studie naar lokale tolerantie en systemische toxiciteit de toegediende dosis van DKTP 1/4 van de in de mens gebruikte dosis is en de toegediende dosis van het pneumococcen vaccin 1/2 van de in de mens gebruikte dosis is, hetgeen in beide gevallen - voor de dieren gebruikt in deze studie-grote overdoseringen zijn op basis van lichaamsgewicht.In order to evaluate the safety of a tetravalent pneumococcal conjugate vaccine, the final product was tested in 24 female rats, 6 weeks of age, by duplicate intramuscular injections. Parameters for general toxicity were body weight gain, food consumption, general clinical parameters and hematology. Local tolerance was evaluated by histopathology of injection sites and regional (iliac and popliteal) lymph nodes. The latter were also weighed. Results indicated no effect of the test vaccine on clinical parameters, body weight gain, food consumption and hematology. The weight of the regional lymph nodes was slightly increased (though without statistical significance), but not as dramatically as in the reference control vaccine (DPT-polio). Local reactions after adjuvant or complete vaccine were mild compared to the reference control vaccine (DPT-polio). Provided a protective immune response is conferred, the responses after pneumococcal conjugate vaccines in rats as observed in this study, are acceptable because: 1- The widely accepted local reaction after DPT-polio injection is more severe. 2- The administered doses in this local tolerance and general toxicity study are 1/4 of the DPT-polio human dose and 1/2 of the pneumococcal vaccine human dose, which are great overdoses on body weight basis for the animals used in this study.IG
[Validatie van een test batterij voor immunotoxiciteit van geneesmiddelen in het kader van een 28 daagse orale toxiciteitsstudie met cyclosporine als modelstof.]
We have validated a panel of parameters for immunotoxicity that we propose to be incorporated in routine screening for toxicity of pharmaceuticals. This panel comprises serum immunoglobulin concentrations, cellularity of bone marrow, weights and histopathology of thymus, spleen, and lymph nodes, histopathology of Peyers' Patches, and FACScan analysis of lymphocyte subpopulations in the spleen, in addition to parameters of toxicity to other systems. For this purpose we used cyclosporin-A, an immunosuppressive drug, as a model compound with an immunotoxic activity. Rats were exposed by daily gastric intubation of 0, 1.25, 5 or 20 mg cyclosporin A per kg body weight. The histopathology of the thymus, as well as the data provided by FACScan analysis turned out to be valuable parameters, since they detected changes at the lowest dose levels used in this study. Measuring immunoglobulin titers and histological examination the spleen, Peyers' Patches, and lymph nodes were less sensitive in this study, but were valuable in that they supported the other findings, thus providing a more firm base to decide on the relevance of immunotoxicity detected with this battery of tests. Apart from changes in the lymphoid organs, toxicity was evident in the kidneys at 20 mg/kg/day only. These data indicate that the most sensitive target of toxicity of cyclosporin A is the lymphoid system. We conclude that our test battery yielded an immunotoxicity profile of cyclosporin-A in rats that in general was consistent with published findings in the literature, indicating the validity of the test battery that is proposed.CB
Onderzoek naar de gevoeligheid van de rat voor nitriet: een vergelijking tussen jong volwassen ratten en oude ratten
De hoge belasting voor de mens door nitraat baart zorgen bij de gezondheids-autoriteiten, vooral omdat bij de mens het weinig giftige nitraat deels wordt omgezet in het veel toxischer nitriet. Nitriet is toegediend omdat de rat het vermogen mist om nitraat om te zetten in nitriet. Jonge en oude mannelijke ratten werden verdeeld over 4 subgroepen. Drie subgroepen kregen gedurende 6 weken kaliumnitriet via het drinkwater. De concentraties waren 6 mmol/l exp. -1 (laag, + 30 mmol/l exp. -1 KCl), 18 mmol.l exp. -1 (middel, + 18 mmol/l. exp.-1 KCl) en 36 mmol/l exp. -1 (hoog). Het water van de controlegroep bevatte 36 mmol/l exp. -1 KCl. Diverse klinisch chemische, haematologische en histopathologische parameters werden onderzocht. De nadruk werd gelegd op methaemoglobinevorming, nierfunctie, schildklierfunctie en bijnierafwijkingen omdat deze een rol spelen bij nitriettoxiciteit of veroudering. De resultaten gaven in het algemeen geen aanwijzing dat de groep oude ratten gevoeliger is voor nitriet dan de jong volwassen dieren. In beide groepen werden de bekende nitriet-effecten waargenomen, nl. methaemoglobinaemie en hypertrofie van de zona glomerulosa van de bijnieren. De oude ratten vertoonden aanzienlijk meer afwijkingen bij de klinische gezondheidsbewaking en het (histo)pathologisch onderzoek dan de jong volwassen dieren, maar deze afwijkingen konden niet worden toegeschreven aan nitriet. Op grond van de resultaten van deze studie kan worden geconcludeerd dat er geen verschil in gevoeligheid voor nitriet was tussen de oude ratten enerzijds en de jong volwassen ratten anderzijds.The high dietary intake of nitrate by humans has given rise to concern among the regulatory authorities. Although the toxic potential of nitrate itself is low, nitrate in humans is partially converted into nitrite, which is toxic to humans and rats. Nitrite was used because the rats lack the potential to convert nitrate into nitrite. Male rats of both age groups were allocated to 4 subgroups. For 6 weeks, 3 subgroups received potassium nitrite via the drinking water in concentrations of 6 mmol/l exp.-1 (low, supplemented with 30 mmol/l exp. -1 KCl), 18 mmol/l exp. -1 (medium, + 18 mmol/l exp. -1 KCl) and 36 mmol/l exp. -1 (high). Water of the control group contained 36 mmol/l exp. -1 KCl. The well- known effects of nitrite, namely, methaemoglobinaemia and hypertrophy of the zona glomerulosa of the adrenals, were observed in both the young adult and old-aged groups exposed to nitrite. Marked differences between the age groups were observed on (histo)pathological examination, the incidence of lesions being much higher in the old-aged rats than in the young adults; this was, however, not nitrite-related. On the basis of the results of the present study, it was concluded that old-aged rats were not more susceptible to the toxic effects of nitrite than young adult rats.IG
Tumorigenic effects in Wistar rats orally administered benzo[a] pyrene for two years (gavage studies). Implications for human cancer risks associated with oral exposure to polycyclic aromatic hydrocarbons
Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK) komen zowel wijdverbreid in het milieu als in voedsel voor, beide als gevolg van menselijk handelen. PAK worden beschouwd als kankerverwekkend voor de mens (IARC, 1983). Dit is gebaseerd op zowel dierexperimenteel werk als op epidemiologische studies. De mens staat continu bloot aan deze groep verbindingen via de inhalatoire alsook de orale route (via voedselconsumptie), en in sommige gevallen via de huid. Een kwantitatieve schatting van het risico op kanker als gevolg van de inhalatoire blootstelling aan PAK in het milieu laat zien dat deze de acceptabel geachte grens, 1 extra kankergeval per miljoen levenslang blootgestelden, ruimschoots overschrijdt. Schatting van het risico op kanker als gevolg van blootstelling aan PAK via het voedsel wordt belemmerd door gebrekkige dierexperimentele en epidemiologische gegevens. De noodzaak om dit risico te kwantificeren wordt ge6llustreerd door het feit dat de dagelijkse blootstelling via deze route in grootte een orde hoger geschat wordt dan die via inhalatoire blootstelling voor een aantal belangrijke carcinogene PAK, zoals benzo[a]pyreen (B[a]P). Omdat niet verwacht wordt dat epidemiologische studies hier op termijn uitkomst kunnen bieden, is grote behoefte aan goed uitgevoerd dierexperimenteel onderzoek. Om bovengenoemde reden is een carcinogeniteitsstudie uitgevoerd waarbij ratten levenslang oraal zijn blootgesteld aan B[a]P, algemeen beschouwd als een representatieve modelstof voor carcinogene PAK. De in het instituut gekweekte Wistar ratten (52 dieren per dosis en per sexe) zijn per maagsonde vijf dagen per week blootgesteld aan in soja-olie opgeloste B[a]P, in doseringen van 0 (kontrole), 3, 10 en 30 mg/kg lichaamsgewicht. Deze behandeling resulteerde in een dosis-gerelateerde toename in tumorincidentie in diverse organen en weefsels. Veruit de hoogste incidenties tumoren werden gevonden in lever en voormaag, beide organen met een lage spontane tumorincidentie in deze rattenstam. Levertumoren vormden daarnaast de belangrijkste doodsoorzaak in de hoogste dosis-groep in beide sexen. De tumorvorming in dit orgaan in vrouwtjes ratten is vervolgens gebruikt voor het berekenen van de carcinogene risico's volgens een door de Gezondheidsraad aanbevolen methode. Dit resulteerde in een "acceptabele dagelijkse dosis" (ADI) van 5 ng B[a]P per kg lichaamsgewicht, d.w.z. overeenkomend met 1 extra kankergeval per miljoen levenslang blootgestelden. Op basis van de beschikbare gegevens over de carcinogene potentie en het voorkomen van diverse PAK in het voedsel in Nederland wordt voorgesteld een conversie-factor van 10 te gebruiken voor totale PAK-belasting in voedsel, ofwel een ADI van 0.5 ng B[a]P per kg lichaamsgewicht, met B[a]P als indicator voor in voedsel voorkomende PAK. Dit 'onverwacht' lage risico, althans in vergelijking met de bovenvermelde risico's van PAK bij inhalatoire blootstelling, en de onzekerheden in de database en gebruikte methodiek, worden bediscussieerd. De vorming van DNA addukten door B[a]P is ook in deze species bestudeerd onder dezelfde blootstellings condities. DNA addukten (bepaald met de 32P-postlabelings-methodiek, die stabiele DNA addukten met grote gevoeligheid kan detecteren) konden in alle onderzochte organen en weefsels worden aangetoond. Omdat tumoren slechts in een beperkt aantal hiervan werden gevonden, kan worden geconcludeerd dat de vorming van stabiele DNA addukten op zichzelf niet voldoende is voor tumorvorming. Ook de totale hoeveelheid DNA addukten (ofwel de dichtheid), of de vorming van specifieke DNA addukten kon niet aan de localisatie van tumorvorming gerelateerd worden. Daarentegen suggereren waarnemingen in de range-finding en sub-chronische studies dat lokale celproliferatie een kritische additionele factor in tumor-vorming zou kunnen zijn. De mogelijke implicaties van deze bevindingen worden bediscussieerd.Humans are exposed via the environment and via food to Polycyclic Aromatic Hydrocarbons (PAH), mixtures considered carcinogenic by IARC. A quantitative cancer risk assessment for oral exposure is hampered by the absence of adequate data. The need for experimental data is substantiated by the fact that daily oral doses exceed inhaled doses for some potent carcinogenic PAH compounds, e.g. benzo[a]pyrene (B[a]P), by one order of magnitude, and the fact that epidemiological studies are not expected to provide useful data in this respect. For this reason we have performed a carcinogenicity study in rats; treatment (by gavage) for 2 years with the reference PAH B[a]P resulted in tumour-formation in a wide spectrum of organs and tissues, with liver and forestomach as major target-organs. Liver tumours in female rats were used for estimating a Virtually Safe Dose (VSD), i.e. the daily dose representing a one per million risk upon lifetime exposure, via methodology adopted by the Dutch Health Council (HCN, 1994-1996). Based on available data on occurrence and carcinogenic potency of PAH in Dutch diet it is suggested to apply a correction-factor of 10 for conversion to a VSD for B[a]P as indicator for all dietary PAH. With the resulting VSD of 0.5 ng B[a]P/kg bodyweight per day, cancer risks associated with PAH encountered in Dutch diet are estimated to be around acceptable risk levels. Parallel rat studies indicated that B[a]P-induced DNA adducts per se are not sufficient for tumour-development; induced local cell proliferation seems an additional critical factor. The possible implications of these findings are discussed.IG
Risico-evaluatie van de carcinogeniteit van hybridoma cel DNA. Implicaties voor contaminatie van biologische produkten met cellulair DNA
Dit rapport beschrijft een onderzoek naar mogelijk tumor-inducerend vermogen van rest DNA afkomstig van geimmortaliseerde en mogelijk tumorigene cellijnen door de aanwezigheid van geactiveerde oncogenen. Deze cellijnen worden gebruikt voor produktie van bijv. monoclonale antistoffen, lymphokines en vaccins. DNA, afkomstig van Balb/c hybridoma-cellen, werd gebruikt als model. De lokale (s.c.) tumorigene capaciteit werd onderzocht in Balb/c muizen (speenlingen, n=200, 250 mug DNA) en pasgeboren Riv:TOX ratten (n=9, 50 mug DNA). Doses van 5 mug plasmide pPy1 DNA (Polyoma-virus genoom als positieve controle), werden s.c. geinjecteerd 20 muizen en 9 ratten. Op de hybridoma DNA injectieplaats werd bij geen van de 9 ratten en bij 1 van de 200 muizen een (haemangiomateuze) laesie aangetroffen. Na pPy1 toediening werd bij 1 van de 20 muizen en bij 3 van de 9 ratten lokale tumorvorming waargenomen. Lokale tumorontwikkeling na toediening van uitsluitend de oplosbuffer werd bij twee van de 200 muizen en 0 van de 9 ratten waargenomen. De conclusie is dat toediening van zeer hoge doses hybridoma DNA niet leidt tot lokale tumorvorming op de injectieplaats. Tevens werden geen aanwijzingen voor systemische tumorigene effecten gevonden. Uitgaande van het meest ongunstige scenario, werd het oncogene risico van 100 pg rest DNA op 2*10 macht-9) berekend. Deze waarde is gelegen tussen de risicoschattingen van de WHO (5*10 macht-11) en de Gezondheidsraad (2*10 macht-7). Het is daarom niet aannemelijk, dat toediening van 100 pg DNA afkomstig van andere geimmortaliseerde cellijnen het algemeen geaccepteerde carcinogene risico van 10 macht-6 overschrijdt.The aim of this study was to evaluate the possible carcinogenic potential of residual DNA derived from immortalized and possibly tumorigenic cell lines due to activated oncogenic sequences (oncogenes). These cell lines have been used for production of biologicals i.e. monoclonal antibodies, lymphokines and vaccines. DNA, derived from Balb/c hybridoma cells, has been used as a model. Local s.c. tumorigenicity experiments were performed in 3-4 week old female Balb/c mice (n=200, 250 mug DNA) and newborn Riv:TOX rats (n=9, 50 mug DNA). Doses of 5 mg plasmid pPy1 DNA (Polyoma virus genome as positive control) were injected s.c. in 20 mice and 9 rats. At the s.c. hybridoma DNA injection site of none of the 9 rats and in one out of 200 mice a (haemangioma-like) lesion was observed. At the pPy1 injection site tumour development was observed in one out of 20 mice and 3 out of 9 rats. Local tumour development at the injection site of the solvent only was observed in 2 out of 200 mice. The conclusion is that parenteral high dose administration of hybridoma DNA does not induce local tumour development. Furthermore, indications for systemic carcinogenic potential of the hybridoma DNA used were absent. The oncogenic risk of 100 pg residual DNA to be 2*10 power-9 (worst case approach) has been estimated, a value intermediate of the estimations of the WHO ( 5*10 power-11) and the Dutch Health Council (2*10 power-7). Therefore it is unlikely, that the risk of 100 pg of DNA derived from other immortalised cell lines will exceed the level of generally accepted cancer risk of 10 power-6.RIV
Toxiciteit van pneumolysine en middels recombinant DNA techniek geproduceerde pneumolysine mutanten in de rat
Pneumolysin is the major cytotoxin of Streptococcus pneumoniae . It has membrane toxicity, activates the complement systeme and determines pneumoccal virulence. Pneumolysin is considered as candidate vaccine. However, the pneumolysin toxicity may limit its application. Therefore, single and double mutants of pneumolysin (e.g. PdB and PdBD, respectively) were produced to reduce toxicity with conservation of protective immunity against the wild type pneumolysin. In male rats LD50 values after intravenous administration (IV) for both mutant products were 7 -10 x higher than for pneumolysin (appr. 300 ug/kg and 30-45 ug/kg, respectively), but much lower than expected, based of in vitro studies(haemolytic activity). With regard to the suspected primary targets of toxicity (i.e. blood cells and endothelium), no differences were observed between pneumolysin, PdB and PdBD. In a sub-acute toxicity study pneumolysin administration (5 weeks, 1 administration/ week, 5 or 15 ug/kg, IV or SC) had no effect on organ weights, haematology, bone marrow cell counts, clinical chemistry and immunological assays. Pneumolysin induced major kidney damage as result of membrane toxicity (e.g. for erythrocytes and bloodvessels). Female rats were found to be more susceptible to this nephrotoxicity. Minimal inflammatory reactions at the SC injection sites were observed too. Pneumolysin induced minor immunological changes (increase of serum IgM levels, changes in relative and absolute splenic B- and in T cell counts). Therefore, when using rDNA-derived pneumolysin toxoids in a vaccine, it seems to be warranted to use a product with a minimum of haemolytic activity with conservation of protective immunity.Pneumolysine is het belangrijkste (cyto-) toxine van Streptococcus pneumoniae. Het is toxisch voor celmembranen, activeert het complement-systeem en bepaalt mede de virulentie van pneumococcen. Pneumolysine wordt daarom als kandidaatvaccin gezien. De toxiciteit van pneumolysine zelf beperkt echter de toepasbaarheid. Daarom werden er enkele mutanten en een dubbele mutant (o.a. respectievelijk PdB en PdBD) van pneumolysine gemaakt om de toxiciteit te verminderen met behoud van beschermende immuniteit tegen het wildtype. In mannelijke ratten bleek de LD50 waarde na intraveneuze toediening (IV) voor beide mutant producten 7-10 x hoger te zijn dan voor pneumolysine (ong. 300 ipv 30-45ug/kg), maar veel lager dan verwacht op grond van in vitro vooronderzoek naar haemolytische activiteit. Er werden geen verschillen waargenomen tussen pneumolysine, PdB en PdBD wat betreft de primaire doelorganen van toxiciteit (bloedcellen en -vaten). In een sub-acute toxiciteitonderzoek had pneumolysine toediening (5 weken, 1 maal/week 5 ug of 15 ug pneumolysine /kg intraveneus of subcutaan) geen effect op orgaangewichten, bloed- en beenmergparameters, klinische chemie en immunologische testen. Pneumolysine toediening leidde tot ernstige nierschade vanwege de membraantoxische (dus ook haemolytische) activiteit van pneumolysine. Vrouwelijke ratten bleken gevoeliger voor deze nefrotoxiciteit. Tevens werd een minimale ontstekingsreactie op de SC injectieplaats waargenomen en leidde toediening van pneumolysine tot geringe immunologische veranderingen (verhoging van IgM serumspiegels en veranderingen in absolute of relatieve aantallen B en T-cellen in de milt). Daarom moet bij gebruik van een rDNA geproduceerde pneumolysine mutant in een vaccin gestreefd worden naar een product met minimale haemolytische activiteit waarbij de beschermende immuniteit gehandhaafd blijft
Toxiciteit van pneumolysine en middels recombinant DNA techniek geproduceerde pneumolysine mutanten in de rat
Pneumolysine is het belangrijkste (cyto-) toxine van Streptococcus pneumoniae. Het is toxisch voor celmembranen, activeert het complement-systeem en bepaalt mede de virulentie van pneumococcen. Pneumolysine wordt daarom als kandidaatvaccin gezien. De toxiciteit van pneumolysine zelf beperkt echter de toepasbaarheid. Daarom werden er enkele mutanten en een dubbele mutant (o.a. respectievelijk PdB en PdBD) van pneumolysine gemaakt om de toxiciteit te verminderen met behoud van beschermende immuniteit tegen het wildtype. In mannelijke ratten bleek de LD50 waarde na intraveneuze toediening (IV) voor beide mutant producten 7-10 x hoger te zijn dan voor pneumolysine (ong. 300 ipv 30-45ug/kg), maar veel lager dan verwacht op grond van in vitro vooronderzoek naar haemolytische activiteit. Er werden geen verschillen waargenomen tussen pneumolysine, PdB en PdBD wat betreft de primaire doelorganen van toxiciteit (bloedcellen en -vaten). In een sub-acute toxiciteitonderzoek had pneumolysine toediening (5 weken, 1 maal/week 5 ug of 15 ug pneumolysine /kg intraveneus of subcutaan) geen effect op orgaangewichten, bloed- en beenmergparameters, klinische chemie en immunologische testen. Pneumolysine toediening leidde tot ernstige nierschade vanwege de membraantoxische (dus ook haemolytische) activiteit van pneumolysine. Vrouwelijke ratten bleken gevoeliger voor deze nefrotoxiciteit. Tevens werd een minimale ontstekingsreactie op de SC injectieplaats waargenomen en leidde toediening van pneumolysine tot geringe immunologische veranderingen (verhoging van IgM serumspiegels en veranderingen in absolute of relatieve aantallen B en T-cellen in de milt). Daarom moet bij gebruik van een rDNA geproduceerde pneumolysine mutant in een vaccin gestreefd worden naar een product met minimale haemolytische activiteit waarbij de beschermende immuniteit gehandhaafd blijft.Pneumolysin is the major cytotoxin of Streptococcus pneumoniae . It has membrane toxicity, activates the complement systeme and determines pneumoccal virulence. Pneumolysin is considered as candidate vaccine. However, the pneumolysin toxicity may limit its application. Therefore, single and double mutants of pneumolysin (e.g. PdB and PdBD, respectively) were produced to reduce toxicity with conservation of protective immunity against the wild type pneumolysin. In male rats LD50 values after intravenous administration (IV) for both mutant products were 7 -10 x higher than for pneumolysin (appr. 300 ug/kg and 30-45 ug/kg, respectively), but much lower than expected, based of in vitro studies(haemolytic activity). With regard to the suspected primary targets of toxicity (i.e. blood cells and endothelium), no differences were observed between pneumolysin, PdB and PdBD. In a sub-acute toxicity study pneumolysin administration (5 weeks, 1 administration/ week, 5 or 15 ug/kg, IV or SC) had no effect on organ weights, haematology, bone marrow cell counts, clinical chemistry and immunological assays. Pneumolysin induced major kidney damage as result of membrane toxicity (e.g. for erythrocytes and bloodvessels). Female rats were found to be more susceptible to this nephrotoxicity. Minimal inflammatory reactions at the SC injection sites were observed too. Pneumolysin induced minor immunological changes (increase of serum IgM levels, changes in relative and absolute splenic B- and in T cell counts). Therefore, when using rDNA-derived pneumolysin toxoids in a vaccine, it seems to be warranted to use a product with a minimum of haemolytic activity with conservation of protective immunity.RIV
Effecten van flavonoiden op anti-carcinogenese en immuunsuppressie
In dit onderzoek zijn dieten bestudeerd die rijk waren aan flavonoiden en thee-extracten. Hiervan is onderzocht in hoeverre deze bescherming bieden bij het ontstaan van huidtumoren en tumoren ontwikkeld in de dunne en dikke darm. Daarnaast is onderzocht of deze dieten en extracten bescherming geven aan het immuunsysteem. De resultaten geven aan dat deze dieten en thee-extracten geen duidelijke anticarcinogene werking hadden, maar dat zij in alle gevallen wel bescherming boden aan de UV geinduceerde immuunsuppressie in de huid. De anticarcinogene werking van thee op dunne en dikke darm tumoren als gevolg van een mutatie in het APC gen is aanleiding tot verder onderzoek.In this study flavonoid-rich diets and tea extracts were investigated. These diets were studied for their putative protective effect on UV induced skin tumors and tumors in the small intestine and colon. Moreover , the same diets were studied in UV induced immunosuppression. The results show that these diets and tea extracts did not consistently have anticarcinogenic properties, but that they gave protection against UV-induced immunosuppression in the skin in all experiments. The carcinogenic activity of tea on the small intestine and colon tumors, due to a mutation in the APC gene, will be further investigated.IG
Effecten van flavonoiden op anti-carcinogenese en immuunsuppressie
In this study flavonoid-rich diets and tea extracts were investigated. These diets were studied for their putative protective effect on UV induced skin tumors and tumors in the small intestine and colon. Moreover , the same diets were studied in UV induced immunosuppression. The results show that these diets and tea extracts did not consistently have anticarcinogenic properties, but that they gave protection against UV-induced immunosuppression in the skin in all experiments. The carcinogenic activity of tea on the small intestine and colon tumors, due to a mutation in the APC gene, will be further investigated.In dit onderzoek zijn dieten bestudeerd die rijk waren aan flavonoiden en thee-extracten. Hiervan is onderzocht in hoeverre deze bescherming bieden bij het ontstaan van huidtumoren en tumoren ontwikkeld in de dunne en dikke darm. Daarnaast is onderzocht of deze dieten en extracten bescherming geven aan het immuunsysteem. De resultaten geven aan dat deze dieten en thee-extracten geen duidelijke anticarcinogene werking hadden, maar dat zij in alle gevallen wel bescherming boden aan de UV geinduceerde immuunsuppressie in de huid. De anticarcinogene werking van thee op dunne en dikke darm tumoren als gevolg van een mutatie in het APC gen is aanleiding tot verder onderzoek