38 research outputs found

    The selective bradycardic effects of zatebradine (UL-FS 49) do not adversely affect left ventricular function in conscious pigs with chronic coronary artery occlusion

    Get PDF
    Summary This study was designed to test whether the selective bradycardic effects of zatebradine (UL-FS 49) were altered in the setting of chronic mild left ventricular dysfunction secondary to a myocardial infarction. We therefore administered four doses of UL-FS 49 at 15-min intervals (cumulative doses of 10, 30, 100, and 300 μg/kg) to eight normal conscious pigs and to seven pigs in which the left circumflex coronary artery was occluded 3 weeks previously. Left ventricular dysfunction in this second group of animals was manifested by an increase in left ventricular end-diastolic pressure (LVEDP 11±2 mmHg vs. 7±1 mmHg, respectively; p<0.05) and a decrease in LVdP/dtmax (3020±210 mmHg vs. 3720±210 mmHg, respectively; p<0.05). The results showed that UL-FS 49 was equally effective in reducing heart rate in both groups of animals [from 126±4 to 95±2 beats/min and from 140±5 to 98±6 beats/min for the normal animals and for the animals with a chronic myocardial infarction (MI), respectively]. The duration of left ventricular systole was not affected, but the duration of diastole was prolonged from 290±10 msec to 420±20 msec in the normal animals and from 250±10 msec to 430±30 msec in the animals with MI (both p<0.05). Up to 100 μg/kg UL-FS 49 did not affect arterial blood pressure, whereas LVdP/dtmax and cardiac output decreased by less than 10% in either group. With the highest dose there were decreases in cardiac output (20%) and LVdP/dtmax (15%) and a 5–6 mmHg increase in left ventricular end-diastolic pressure in both groups. The data suggest that UL-FS 49 in doses up to 100 μg/kg may also, in the setting of chronic mild left ventricular dysfunction, be an attractive agent when heart rate has to be reduced selectively

    Arterial stenting with self-expandable and balloon-expandable endoprostheses

    Get PDF
    Coronary angioplasty is complicated by acute occlusion (within 24 hours) and late restenosis (within 6 months) in 2-5% and 20-40% of the cases, respectively. Vascular endoprostheses (stents) may provide the cardiologist with a solution to some of these complications. Several stent-devices are now available for experimental and clinical evaluation. In this study we describe our experience with two metallic stents in normal arteries of swine. Self-expandable, stainless steel stents (3.5 mm diameter) were implanted in 17 peripheral arteries, eight of which were deendothelialized by prior balloon angioplasty. Following implantation, the animals received antithrombotic therapy with acenocoumarol and aspirin (8 stents), or aspirin alone (9 stents). After 1 week repeat angiography was performed, which showed patency of all stented arteries. Microscopy showed complete covering by neointima, 80 μm in thickness. This self-expandable stent (SES) and a balloon-expandable stent (BES), constructed of tantalum, were implanted in normal coronary arteries. SES (3.0 and 3.5 mm) receiving animals were treated with coumadines (10 stents) or received no antithrombotic treatment (16 stents) after implantation. BES receiving animals were also not treated (10 stents). Three untreated animals with SES died suddenly within 48 hours. Postmortem examination showed partial or complete thrombosis of all six stents in these animals, resulting in a patency rate of 62% after 1 week. All animals with SES, which were treated with coumadines, and all animals with BES (untreated) had patent stents after one week. It is concluded that SES implanted in normal coronary arteries of pigs, which do not receive additional antithrombotic treatment, show a 38% occlusion rate within 48 hours, but show 100% patency after 1 week, when the animals are treated with coumadines. BES implanted in normal coronary arteries of pigs, which do not receive antithrombotic drugs, are 100% patent after 1 week

    Verdeling van de bijstandsmiddelen 2019: De hoogte van een uitkering nader bekeken

    No full text
    Resultaten : Dit onderzoek doet een voorstel voor de verdeling van de bijstandsmiddelen over gemeenten voor 2019. Het budget bestaat per huishouden uit de kans op een uitkering vermenigvuldigd met de hoogte van de uitkering. De kans op een bijstandsuitkering wordt ingeschat op basis van een groot aantal factoren van een huishouden, zoals huishoudsamenstelling, leeftijd, herkomst, woonsituatie, gezondheid. In dit onderzoek is regulier onderhoud gepleegd op dit model. Dit komt doordat sommige factoren in het model niet op exact dezelfde wijze gemeten kunnen worden, doordat het wenselijk is om bepaalde factoren enigszins aan te passen of doordat brongegevens zijn gewijzigd. Daarnaast is onderzocht of nadere verfijning van het volumemodel nodig is. Op basis van de bevindingen wordt aangeraden om het volumemodel niet aan te passen. Naast kenmerken die samenhangen met de kans op een uitkering is ook gekeken naar de samenhang tussen kenmerken en de hoogte van een uitkering. Het blijkt dat er objectieve factoren zijn die de hoogte van een uitkering beïnvloeden. Het gaat dan om kenmerken van huishoudens die bepalen in welke mate men in deeltijd naast de bijstandsuitkering werkt (bijvoorbeeld leeftijd, migratieachtergrond, opleidingsniveau). Als mensen werken naast de uitkering, worden deze eigen inkomsten gekort op de uitkering. Dat levert een besparing op voor de gemeente. Ook de ontvangst van een andere uitkering (bijvoorbeeld een arbeidsongeschiktheidsuitkering) leidt tot een lagere bijstandsuitkering. Het voorstel is om de hoogte van een bijstandsuitkering, naast de wettelijke normen, te baseren op een aantal achtergrondkenmerken. Het onderzoek Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkt met een objectief verdeelmodel om de noodzakelijke bijstandsuitgaven in te schatten. Het model bestaat uit twee delen: de ontvangst van een uitkering (volumecomponent) en de hoogte van de uitkering (prijscomponent). Het ministerie heeft SEO gevraagd na te gaan of er mogelijkheden zijn voor verdere ontwikkeling van het verdeelmodel. Omdat de volumecomponent reeds uitgebreid onderzocht was, lag het zwaartepunt bij onderzoek naar objectieve factoren die verschillen in de prijscomponent kunnen verklaren.  Gebruikte methode Het onderzoek is gestart met het aanmaken van een analysebestand met daarin de bijstandsafhankelijkheid op huishoudniveau en allerlei achtergrondkenmerken van het huishouden, zoals huishoudsamenstelling, vermogen, uitkeringsafhankelijkheid, leeftijd, migratieachtergrond, zorggebruik. Vervolgens zijn aanvullende gegevens aan het analysebestand gekoppeld, onder andere gegevens over werken naast de uitkering. Daarnaast is een theoretisch kader opgesteld en een lijst gemaakt van factoren die van invloed kunnen zijn op de hoogte van een uitkering. Vervolgens zijn deze factoren onderworpen aan een kwalitatieve toets. De kwalitatieve toets gaat na of factoren uitlegbaar, niet-beïnvloedbaar en aanvullend zijn. Als die toets is doorstaan, zijn de bijbehorende indicatoren geoperationaliseerd en onderworpen aan de kwantitatieve toets en getest in een regressiemodel. Gedurende het onderzoek is een aantal malen advies ingewonnen van een groep experts op het gebied van het verdeelmodel voor de bijstand, te weten Bas van der Klaauw (Vrije Universiteit Amsterdam), Maarten Allers (Rijksuniversiteit Groningen) en Bart Leurs (Raad voor het Openbaar Bestuur). Daarnaast zijn de resultaten van dit onderzoek verschillende malen voorgelegd aan een begeleidingscommissie, waarin een aantal individuele gemeenten, de VNG, Divosa, de Raad voor het Openbaar Bestuur en de ministeries van SZW, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Financiën deelnamen

    Verfijning bijstandsverdeelmodel 2018

    Get PDF
    In 2017 is het verdeelmodel dat wordt gebruikt voor de verdeling van de middelen voor het inkomensdeel van de Participatiewet verder doorontwikkeld. Na de publicatie van de budgetten voor 2017 hebben verschillende gemeenten factoren aangedragen die ten onrechte niet zouden zijn meegenomen of verkeerd zouden zijn geoperationaliseerd. Ook uit adviezen over model 2017 van experts, de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv), suggesties van het ministerie van SZW en aanbevelingen van SEO Economisch Onderzoek en Atlas voor gemeenten kwam een aantal verbetersuggesties voor het bijstandsverdeelmodel voor 2018 naar voren. Dit rapport beschrijft deze verbetersuggesties. Zo is onderzocht of het mogelijk is om rekening te houden met seizoeneffecten in de bijstandsafhankelijkheid in gemeenten, zijn nieuwe verdeelkenmerken in het model getoetst en is voor enkele kenmerken in model 2017 onderzocht of verfijningen mogelijk zijn. Het onderzoek laat allereerst zien dat het preciezer en conceptueel beter is om rekening te houden met seizoeneffecten, maar dat dit nauwelijks verbeteringen oplevert ten opzichte van het model dat de kans op bijstand op een bepaald moment verklaart. Verschillende nieuwe indicatoren zijn onderzocht. Dat zijn indicatoren voor stapeling van problematiek, de nieuwe doelgroep van de Participatiewet, doorstroom vanuit de WW, niet-rechthebbenden, chronische ziekten en standplaatsen. Een aantal van deze indicatoren voldoet aan het afwegingskader en levert een verbetering van het verklaringsmodel op. Ook leidt het verder uitsplitsen van de migratieachtergrond van het huishouden tot een verbetering in de verklaringskracht. De andere onderzochte verfijningen vormen geen voldoende verbetering of komen niet door het afwegingskader. De nieuwe indicatoren en verfijnde indicatoren die tot verbetering van het model leiden worden gecombineerd in een voorstel voor het verdeelmodel 2018. Het verschil tussen de voorspelde budgetten en de daadwerkelijke uitgaven van gemeenten is bij dit model 2018 kleiner dan bij model 2017
    corecore