7 research outputs found
De kwaliteit van de WMCZ als medezeggenschapswet
In dit proefschrift is onderzoek verricht naar de kwaliteit van de in 1996 in werking getreden Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen (WMCZ). Deze wet kent medezeggenschapsrechten toe aan cliënten van collectief gefinancierde zorginstellingen. In dat kader verplicht zij zorgaan-bieders tot het instellen van een cliëntenraad bij iedere zorginstelling die zij in stand houden. Reeds ten tijde van haar totstandkoming riep de WMCZ echter nogal wat vragen op. Bestaat er in deze tijd onder de cliënten bijvoor-beeld nog wel behoefte aan een wettelijke medezeggenschapsregeling? Past het ‘cliëntenraadsmodel’ voorts wel bij algemene ziekenhuizen en extramu-rale zorginstellingen waarmee cliënten maar weinig contact hebben? En laat de WMCZ tot slot niet teveel aan zelfregulering over, of regelt de WMCZ juist teveel en werkt zij daardoor bureaucratie in de hand? Om deze vragen te kunnen beantwoorden is de WMCZ getoetst aan de kwaliteitseisen voor de regelgeving, zoals die zijn opgenomen in de nota Zicht op wetgeving en de ‘Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar.)’. In het kader van deze toetsing is gekeken naar de werking van de WMCZ in de praktijk en is bovendien de vergelijking getrokken met de Wet op de ondernemingsraden (WOR) en de Wet Medezeggenschap Onderwijs (WMO). Het proefschrift is afgesloten met een aantal aanbevelingen.The thesis is about an act named the ‘WMCZ’. This act, which became law on 1 June 1996, contains co-determination rights for clients of collectively financed organizations in the fields of social care and health care. During its period as a bill, as well as after it became law, there was a lot of criticism of the WMCZ. The criticism concerned in general: (a) the necessity of the WMCZ (b) the scope of the WMCZ and (c) the contents of the WMCZ. This gave cause to examine if the realization of the WMCZ has been in agreement with the Dutch criteria for the quality of regulation and, if so, to what extent.
The results of several evaluation researches regarding the WMCZ were used for this particular examination, as well as the experiences that had already been acquired with two other laws on co-determination rights, namely the ‘WOR’ (which creates co-determination rights for employees and their works councils) and the ‘WMO’ (which creates co-determination rights for teachers, pupils and/or their parents).
The assessment led to the conclusion that most criticism of the WMCZ is well-founded. Although a legal prescription for clients’ participation appears to be necessary, the form of participation that is prescribed by the WMCZ – that of co-determination through a clients’ council – does not in any case appear to be an effective and efficient way to achieve the goals of the WMCZ, i.e. strengthening the legal position of the clients on a collective level and improving the match between the supply and the demand of care. The legislator also did not succeed in finding the right balance in the WMCZ between the things that need to be regulated by law and the things that can be left to self-regulation
Uniform of gedifferentieerd arbeidsrecht. Een nationaal en rechtsvergelijkend onderzoek naar de rechtvaardiging en toekomst van bijzondere arbeidsverhoudingen
__Inleiding__
Er bestaat tegenwoordig een hele waaier aan bijzondere arbeidsverhoudingen die in de afgelopen eeuw geheel of gedeeltelijk een eigen regeling hebben gekregen. Gedacht kan worden aan de bijzondere rechtspositie van de ambtenaar, de docent en de bestuurder, maar ook aan die van de zeevarende, de gesubsidieerde arbeider, de grenswerker, de flexwerker enzovoort. Dat de discussie met betrekking tot de keuze voor een uniforme of gedifferentieerde regeling van arbeidsverhoudingen nog steeds actueel is, blijkt uit het feit dat de wetgever er vrij recent nog voor heeft gekozen om de bestuurder van een beursgenoteerde naamloze vennootschap (nv) bij wet uit te zonderen van het arbeidsovereenkomstenrecht (met nog meer differentiatie tot gevolg), terwijl de wetgever tevens recentelijk heeft aangekondigd de bijzondere status van de ambtenaar gelijk te willen trekken met die van de ‘gewone werknemer’ (wat weer tot uniformering zou leiden). Ook in de literatuur wordt regelmatig gepleit voor meer differentiatie dan wel meer uniformering.
..
Werkterrein van de arbeidsrechtjurist uitgebreid met het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht
__Abstract__
Onlangs is het werkterrein van de Nederlandse arbeidsrechtjurist (officieel) uitgebreid met het maritieme
arbeidsovereenkomstenrecht. Op 20 augustus 2013 zijn de ‘Bijzondere bepalingen met betrekking tot de zeearbeidsovereenkomst’
overgeheveld van het Wetboek van Koophandel – dus vanuit het handelsrecht – naar Boek
7 titel 10 BW. Tegelijkertijd is de regeling van de zee-arbeidsovereenkomst ingrijpend gewijzigd. Reden genoeg
dus om dit nieuwe werkterrein eens kort te verkennen.
Op 20 augustus 2013 zijn de 'Bijzondere bepalingen met betrekking tot de zeearbeidsovereenkomst' overgeheveld van het Wetboek van Koophandel - dus vanuit het handelsrecht - naar Boek 7 titel 10 BW. Tegelijkertijd is de regeling van de zee-arbeidsovereenkomst ingrijpend gewijzigd. In onderhavig artikel wordt dit nieuwe werkterrein van de arbeidsrecht kort in kaart gebracht
"De rechtspositie van de vrijwilliger behoeft principiële doordenking / de gulle vrijwilliger" - Commentaar bij uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 05-03-2013, BJN 133110
__Inleiding__
Nederland kende volgens de cijfers van het CBS in 2010 maar liefst 5,8 miljoen vrijwilligers: 45% van de Nederlandse inwoners vanaf 18 jaar had in 2010 vrijwilligerswerk gedaan voor een maatschappelijke organisatie (sportverenigingen, kerken, moskeeën, scholen, zorginstellingen enz.). De vrijwilligers zetten zich daarvoor gemiddeld 3,7 uur per week in. Ondanks dit indrukwekkende aantal bestaat nog aardig wat onduidelijkheid omtrent de rechtspositie van de vrijwilliger. Dit bleek onlangs weer eens uit twee rechterlijke uitspraken: één met betrekking tot een ‘vallende vrijwilliger’ en één met betrekking tot een ‘gulle vrijwilliger’. Beide uitspraken zullen in dit commentaar kort worden besproken
JAR 2013/207. Ontbindingsverzoek werknemer na indienen ontslagaanvraag... (Rechtbank Noord-Nederland, 31-07-2013, 2098741\EJ VERZ 13-176)
Op 30 mei 2013 heeft de werkgever aan UWV WERKbedrijf toestemming gevraagd voor opzegging van de arbeidsovereenkomst
van de werkneemster – in dienst sinds 1 december 2007, 58 jaar – in verband met bedrijfseconomische omstandigheden. De
werkneemster heeft de kantonrechter bij verzoekschrift van 17 juni 2013 verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden onder
toekenning van een vergoeding met een C-factor van 1,5. UWV heeft op 20 juni 2013 aan de werkgever toestemming verleend
om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Op 26 juni 2013 heeft de werkgever zonder inachtneming van de opzegtermijn de
arbeidsovereenkomst met de werkneemster tegen 1 juli 2013 opgezegd. De werkneemster heeft de vernietigbaarheid van de
opzegging ingeroepen.
De kantonrechter overweegt dat, wat er ook zij van het feit dat het ontbindingsverzoek is ingediend voordat UWV toestemming
aan de werkgever had verleend, als uitgangspunt de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever op 26 juni
2013 heeft te doen gelden. Weliswaar heeft de werkgever daarbij niet de wettelijke opzegtermijn in acht genomen, maar dit
maakt de opzegging niet vernietigbaar op grond van het bepaalde in art. 7:677 lid 2 BW. Hoewel er op het moment van
opzegging al een ontbindingsprocedure aanhangig was, kon de werkgever wel (al dan niet schadeplichtig) opzeggen. De
kantonrechter ziet geen aanleiding om die opzegging als misbruik van bevoegdheid aan te merken omdat bij toepassing van
art. 3:13 BW terughoudendheid past. De conclusie is dan ook dat niet is gebleken dat er (nog) een arbeidsovereenkomst tussen
partijen bestaat, hetgeen betekent dat de werkneemster in haar ontbindingsverzoek niet ontvankelijk moet worden verklaard.
De vraag of sprake is van een vernietigbare opzegging dient niet in deze procedure maar in een nog te entameren
dagvaardingsprocedure te worden beantwoord. Voor het geval dat daaruit mocht blijken dat de opzegging toch niet het einde
van het dienstverband tot gevolg heeft, heeft de werkgever een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend. Uitgaande van
die hypothese moet worden beoordeeld of sprake is van bedrijfseconomische omstandigheden op grond waarvan beëindiging
van het dienstverband tussen partijen in de rede ligt. Daarover heeft UWV reeds bevestigend geoordeeld. Het voorwaardelijk
ontbindingsverzoek wordt daarom ingewilligd met een vergoeding op basis van correctiefactor 1
Annotatie bij uitspraak Kantonrechter 's-Gravenhage, 21 juni 2012, nr. 1153777 RP VERZ 12-50223, LJN BX3087
__Inleiding__
De ondememingsraad ('OR') van de Penitentiaire lnrichting
Hoogeveen heeft kenbaar gemaakt bij een exteme deskundige advies
in te winnen over een lopende plaatsingsprocedure. Tussen de
OR en de Staat is in geschil of het inschakelen van deskundigen
door de OR (art. 22 WOR) onderworpen is aan Europese of Neder/
andse aanbestedingsregels, dan we/ aan de Comptabiliteitswet.
De Staat stelt dat de OR geen rechtspersoonlijkheid heeft, waardoor
de Staat feitelijk de overeenkomst met de exteme deskundige
sluit. Op de Staat rust de verplichting het Europese aanbestedingsrecht
en de Comptabiliteitswet na te /even.
..
Annotatie bij uitspraak Hoge Raad 1 februari 2013, nr. 11/05047, LJN BY188o
__Inleiding__
In deze Arubaanse aanvaringszaak gaat het om de vraag aan de
hand van welke maatstaf moet warden bepaald of sprake is van een
fout van de foods in de zin van art. 6:170 lid van het Burgerlijk
Wetboek van Aruba (hierna: BWA), in het bijzonder of concordantie
van rechtspraak met zich brengt dat de foods slechts aansprakelijk
is indien hij de schade heeft veroorzaakt door grove schuld
of opzet. Het volgende was aan de hand. Op 31 maart 2005 ts het
motorschip ZIM Houston III (hierna: het schip, of ZH III) onder
loodsaanwijzing de haven van Oranjestad binnengevaren en is .
daarbij tegen een aldaar afgemeerde loodsboot aangevaren en in
fysiek contact gekomen met de kade (hierna ook: de aanvaring).
Hierdoor ontstond schade aan het schip, de loodsboot, de kade en
een gebouw. In cassatie is alleen de schade aan het schip aan de
orde. ZH III is een zeeschip in de zin van art. 8:2 BWA. Ten tude
van de aanvaring was het schip eigendom van Austria. De foods
werkte ten tijde van de aanvaring in dienstverband bij APA en
verrichtte de loodsdienst ter uitvoering van zijn taak voor APA.
Austria heeft APA aansprakelijk gesteld op grand van art. 6:17