58 research outputs found
Effects of an anionic surfactant (FFD-6) on the energy and information flow between a primary producer (Scenedesmus obliquus) and a consumer (Daphnia magna)
The effects of a commercially available anionic surfactant solution (FFD-6) on growth and morphology of a common green alga (Scenedesmus obliquus) and on survival and clearance rates of the water flea Daphnia magna were studied. The surfactant-solution elicited a morphological response (formation of colonies) in Scenedesmus at concentrations of 10â100 Οl lâ1 that were far below the No Observed Effect Concentration (NOEC) value of 1,000 Îźl lâ1 for growth inhibition. The NOEC-value of FFD-6 for colony-induction was 3 Οl lâ1. Daphnia survival was strongly affected by FFD-6, yielding LC50â24h and LC50â48h of 148 and 26 Οl lâ1, respectively. In addition, clearance rates of Daphnia feeding on unicellular Scenedesmus were inhibited by FFD-6, yielding a 50% inhibition (EC50â1.5h) at 5.2 Οl lâ1 with a NOEC of 0.5 Οl lâ1. When Daphnia were offered FFD-6-induced food in which eight-celled colonies (43 Ă 29 Οm) were most abundant, clearance rates (~0.14 ml ind.â1 hâ1) were only 25% the rates of animals that were offered non-induced unicellular (15 Ă 5 Οm) Scenedesmus (~0.56 ml ind.â1 hâ1). As FFD-6 concentrations in the treated food used in the experiments were far below the NOEC for clearance rate inhibition, it is concluded that the feeding rate depression was caused by the altered morphology of the Scenedesmus moving them out of the feeding window of the daphnids. The surfactant evoked a response in Scenedesmus that is similar to the natural chemically induced defensive reaction against grazers and could disrupt the natural information conveyance between these plankton organisms
Towards implementation of bioavailability measurements in the Dutch regulatory framework
A research group composed of RIVM, Alterra, Deltares, IRAS and RWS has selected several methods that can improve the accuracy when used to perform risk assessments of contaminated soils. These methods can be employed to determine which fraction of the contaminants present in the soil is actually biologically available and forms a risk to plants and animals living in the soil. Scientific studies have proven that only the bioavailable fraction of the contaminant is able to exert negative effects on the soil ecosystem. Not all of the contaminants, both in terms of quantity and species, are taken up by plants or animals. The proposed methods can supplement the current approach used to perform risk assessments of soil ecosystems in the Netherland
Naar het gebruik van biobeschikbaarheid in het Nederlandse bodembeleid
Een onderzoeksgroep bestaande uit onderzoekers van het RIVM, Alterra, Deltares, Iras en RWS heeft enkele methoden geselecteerd waarmee risicobeoordelingen van verontreinigde bodems nauwkeuriger kunnen worden uitgevoerd. Met deze methoden kan worden bepaald welk gedeelte van stoffen die in de bodem zitten daadwerkelijk vrijkomt en risico's vormt voor planten en dieren in de bodem. Het is wetenschappelijk aangetoond dat alleen deze zogeheten biobeschikbare fractie van de verontreiniging het bodemecosysteem negatief kan beinvloeden. Niet alle delen van verontreinigende stoffen komen in planten of dieren terecht. De voorgestelde methoden kunnen de huidige risicobeoordeling aanvullen. De huidige risicobeoordeling van de bodemkwaliteit gebruikt totaalgehalten van verontreinigingen in de bodemecosystemen. Deze manier van risico beoordelen blijkt de risico's van bodemverontreiniging onjuist te kunnen weergeven. De indruk bestaat namelijk dat het meten van totaalgehalten er regelmatig toe leidt dat beleidsnormen worden overschreden, hoewel het ecosysteem niet lijkt aangetast. Vanwege deze overschrijdingen kunnen ingrijpende en vaak kostbare (sanerings-) maatregelen worden opgelegd die echter niet nodig zijn om het ecosysteem te verbeteren. De selectie van de methoden is gemaakt op basis van beschikbare wetenschappelijke informatie en een workshop met deskundigen op het gebied van biobeschikbaarheid. De biologische beschikbaarheid van stoffen staat al jaren in de wetenschappelijke belangstelling. Daarbij is meer inzicht verkregen in de interactie tussen bodemorganismen en de manier waarop verontreinigingen chemisch over het bodemecosysteem verspreid raken. Gelijktijdig zijn er methoden ontwikkeld en getest die de biobeschikbaarheid van verontreinigingen kunnen meten.A research group composed of RIVM, Alterra, Deltares, IRAS and RWS has selected several methods that can improve the accuracy when used to perform risk assessments of contaminated soils. These methods can be employed to determine which fraction of the contaminants present in the soil is actually biologically available and forms a risk to plants and animals living in the soil. Scientific studies have proven that only the bioavailable fraction of the contaminant is able to exert negative effects on the soil ecosystem. Not all of the contaminants, both in terms of quantity and species, are taken up by plants or animals. The proposed methods can supplement the current approach used to perform risk assessments of soil ecosystems in the Netherlands. This assessment is based on the determination of the total contaminant concentration and the prediction of possible impacts from these data. There is an increasing realization, however, that risk evaluations based on the total contaminant concentrations lead to an incorrect assessment of the actual risk, as they may indicate a potential ecological risk when one is not present. This can result in drastic and often costly soil management measures aimed at improving the soil ecosystem - but which are entirely unnecessary. The methods were selected on the basis of available scientific information and input from an expert workshop. All methods are in a sufficient state of development to allow for implementation in soil risk evaluation programmes. The bioavailability of chemicals in the environment has been a focus of scientific research for many years. Substantial progress has been made in unraveling the complex interaction between soil biota and the chemical speciation of contaminants in soil environments. At the same time, methods have been developed and tested that reliably extract and analytically determine the (bio)availability of contaminants in the terrestrial environment.VROM-D
Nano particles in water
De komende jaren krijgen we steeds vaker te maken met nanotechnologie. Nanodeeltjes bieden nieuwe mogelijkheden, omdat ze klein zijn. Nanotechnologie wordt nu al gebruikt in bijvoorbeeld autolak, autobanden, schoenspray en zonnebrandcreme. De markt voor nanotechnologie groeit dan ook razendsnel. Onderzoekers en gebruikers zijn het met elkaar eens: deze nieuwe technologie gaat veel betekenen. Maar bij nieuwe technologieen horen onzekerheden. Wat precies de voor- en nadelen zijn, kan niemand nog volledig inschatten. Het toenemende gebruik en de groeiende (maatschappelijke) aandacht voor de risico's van nanotechnologieen vormden de aanleiding voor een uitgebreide literatuurstudie naar de mogelijke toepassingen en risico's. Deze studie richt zich daarbij specifiek op het watermilieu en drinkwater. Het rapport 'Nanodeeltjes in water' is een gezamenlijk project van Rijkswaterstaat, Kiwa Water Research, Vewin en het RIVM; laatstgenoemde is door de regering aangewezen als 'observatiepost nanotechnologie'. De studie geeft een overzicht van de beschikbare informatie over kansen en bedreigingen van nanotechnologie in relatie tot water . Het beschrijft de tot nu toe bekende effecten van nanodeeltjes voor het watermilieu en voor de mens en de mogelijkheden voor toepassing in de (drink)waterzuivering. Er zijn echter nog diverse kennislacunes, waardoor het moeilijk is de risico's in te schatten. Daarom geeft het rapport ook aan welke zaken nog moeten worden onderzocht om beter zicht op de risico's te krijgen. Daarnaast geeft het rapport inzicht in de nationale en Europese regelgeving die betrekking heeft op nanodeeltjes. Kortom: een overzichtsrapport dat inzicht geeft in wetenschappelijke stand van zaken rond nanotechnologie in relatie tot water. Het is daarmee een aanzet voor verder onderzoek en kan als basis dienen voor beleid en regelgeving.In the coming years we will become more aware of nanotechnology. Nanoparticles offer new possibilities because they are small. Nanotechnology is already used for example in car paint, car tyres, shoe spray and sun cream. Therefore the market for nanotechnology is growing at a terrific pace. Researchers and users are agreed: the importance of this new technology will be great. However with new technology comes uncertainty. No one can yet estimate what the exact advantages and disadvantages are. The increased use and growing (social) attention for the risks from nanotechnology provoked the need for an elaborate literature study into the possible uses and risks. This study is aimed specifically at the aquatic environment and drinking water. The report 'Nanoparticles in water' is a combined project by Rijkswaterstaat, Kiwa Water Research, Vewin and the RIVM, the latter being designated by the Government as 'observation point nanotechnology'. The study provides, from the available information, a summary of opportunities and threats from nanotechnology in relation to water. It covers the effects known up until now from nanoparticles on the aquatic environment and on humans. In addition it identifies areas where further research is necessary in order to gain a better understanding of risks. Finally the report covers the national and European legislation related to nanoparticles. There appear to be many loose ends as a result of which risks cannot be correctly estimated. In short: a summary report that provides insight into the scientific state of knowledge concerning nanotechnology in relation to water. Thereby it creates a start for further research and can be used as an aid for policy and legislation.Rijkswaterstaa
Nanodeeltjes in water
De komende jaren krijgen we steeds vaker te maken met nanotechnologie. Nanodeeltjes bieden nieuwe mogelijkheden, omdat ze klein zijn. Nanotechnologie wordt nu al gebruikt in bijvoorbeeld autolak, autobanden, schoenspray en zonnebrandcreme. De markt voor nanotechnologie groeit dan ook razendsnel. Onderzoekers en gebruikers zijn het met elkaar eens: deze nieuwe technologie gaat veel betekenen. Maar bij nieuwe technologieen horen onzekerheden. Wat precies de voor- en nadelen zijn, kan niemand nog volledig inschatten. Het toenemende gebruik en de groeiende (maatschappelijke) aandacht voor de risico's van nanotechnologieen vormden de aanleiding voor een uitgebreide literatuurstudie naar de mogelijke toepassingen en risico's. Deze studie richt zich daarbij specifiek op het watermilieu en drinkwater. Het rapport 'Nanodeeltjes in water' is een gezamenlijk project van Rijkswaterstaat, Kiwa Water Research, Vewin en het RIVM; laatstgenoemde is door de regering aangewezen als 'observatiepost nanotechnologie'. De studie geeft een overzicht van de beschikbare informatie over kansen en bedreigingen van nanotechnologie in relatie tot water . Het beschrijft de tot nu toe bekende effecten van nanodeeltjes voor het watermilieu en voor de mens en de mogelijkheden voor toepassing in de (drink)waterzuivering. Er zijn echter nog diverse kennislacunes, waardoor het moeilijk is de risico's in te schatten. Daarom geeft het rapport ook aan welke zaken nog moeten worden onderzocht om beter zicht op de risico's te krijgen. Daarnaast geeft het rapport inzicht in de nationale en Europese regelgeving die betrekking heeft op nanodeeltjes. Kortom: een overzichtsrapport dat inzicht geeft in wetenschappelijke stand van zaken rond nanotechnologie in relatie tot water. Het is daarmee een aanzet voor verder onderzoek en kan als basis dienen voor beleid en regelgeving
Tracking the progeny of adoptively transferred virus-specific T cells in patients posttransplant using TCR sequencing
Adoptive cellular therapies with T cells are increasingly used to treat a variety of conditions. For instance, in a recent phase 1/2 trial, we prophylactically administered multivirusspecific T-cell products to protect recipients of T-cellâdepleted allogeneic stem cell grafts against viral reactivation. To establish treatment efficacy, it is important to determine the fate of the individual transferred T-cell populations. However, it is difficult to unequivocally distinguish progeny of the transferred T-cell products from recipient- or stem cell graftâderived T cells that survived T-cell depletion during conditioning or stem cell graft manipulation. Using messenger RNA sequencing of the T-cell receptor β-chains of the individual virus-specific T-cell populations within these T-cell products, we were able to track the multiple clonal virus-specific subpopulations in peripheral blood and distinguish recipient- and stem cell graftâderived virus-specific T cells from the progeny of the infused T-cell products. We observed in vivo expansion of virus-specific T cells that were exclusively derived from the T-cell products with similar kinetics as the expansion of virus-specific T cells that could also be detected before the T-cell product infusion. In addition, we demonstrated persistence of virus-specific T cells derived from the T-cell products in most patients who did not show viral reactivation. This study demonstrates that virus-specific T cells from prophylactically infused multiantigen-specific T-cell products can expand in response to antigen encounter in vivo and even persist in the absence of early viral reactivation
- âŚ