9 research outputs found

    Alendronate or alfacalcidol in glucocorticoid-induced osteoporosis

    Get PDF
    BACKGROUND: Treatment with glucocorticoids is associated with bone loss starting soon after therapy is initiated and an increased risk of fracture. METHODS: We performed a randomized, double-placebo, double-blind clinical trial of 18 months' duration among patients with a rheumatic disease who were starting glucocorticoids at a daily dose that was equivalent to at least 7.5 mg of prednisone. A total of 201 patients were assigned to receive either alendronate (10 mg) and a placebo capsule of alfacalcidol daily or alfacalcidol (1 mu g) and a placebo tablet of alendronate daily. The primary outcome was the change in bone mineral density of the lumbar spine in 18 months; the secondary outcome was the incidence of morphometric vertebral deformities. RESULTS: A total of 100 patients received alendronate, and 101 received alfacalcidol; 163 patients completed the study. The bone mineral density of the lumbar spine increased by 2.1 percent in the alendronate group (95 percent confidence interval, 1.1 to 3.1 percent) and decreased by 1.9 percent in the alfacalcidol group (95 percent confidence interval, -3.1 to -0.7 percent). At 18 months, the mean difference of change in bone mineral density between the two groups was 4.0 percent (95 percent confidence interval, 2.4 to 5.5 percent). Three patients in the alendronate group had a new vertebral deformity, as compared with eight patients in the alfacalcidol group (of whom three had symptomatic vertebral fractures) (hazard ratio, 0.4; 95 percent confidence interval, 0.1 to 1.4). CONCLUSIONS: During this 18-month trial in patients with rheumatic diseases, alendronate was more effective in the prevention of glucocorticoid-induced bone loss than was alfacalcidol

    ‘s-Hertogenbosch Museumkwartier: Ambachtslieden en kloosterlingen. Huizen en afval in de oude stad

    No full text
    In opdracht van de gemeente ’s-Hertogenbosch en de provincie Noord-Brabant heeft BAAC bv van 2 december 2009 tot en met 16 maart 2011 een archeologisch onderzoek uitgevoerd op de locatie van het toekomstige Museumkwartier, gelegen in het zuiden van het historische centrum van de stad ’s-Hertogenbosch. Het onderzoeksgebied is verdeeld over twee deelgebieden, te weten de Beurdsestraat en de Mortel en Museumtuin van het Noordbrabants Museum. Het deelgebied Beurdsestraat was tot de aanvang van het onderzoek in gebruik als parkeerterrein. Een klein deel was ingericht als plantsoen en nabij het Oud Bogardenstraatje stond nog één huis. Het deelgebied aan de Mortel en Museumtuin bestond grotendeels uit tuin en was deels bebouwd. Aan de Beurdsestraat werd de van oorsprong middeleeuwse bebouwing op smalle percelen verwacht. De achtererven van deze bebouwing zijn mogelijk deels in gebruik geweest voor ambachtelijke activiteiten, waaronder textielnijverheid. Uit historische bronnen kan worden afgeleid dat in de 13de of 14de eeuw een waterloop aanwezig was, maar de exacte locatie daarvan is onbekend. De, van oorsprong middeleeuwse, huizen aan de Beurdsestraat zijn in de jaren 60 van de 20ste eeuw gesloopt. De rooilijn van de Beurdsestraat is daarna in westelijke richting verlegd, waardoor de oorspronkelijke rooilijn buiten het onderzoeksterrein ligt. Het terrein aan de Mortel en Museumtuin behoorde aanvankelijk tot de achterterreinen van (grote) huizen aan de Waterstraat. Later is over het terrein van een van deze huizen de straat de Mortel aangelegd, waaraan mogelijk ook weer bebouwing is ontstaan. Over het terrein stroomt de Binnendieze die vermoedelijk in de 15de eeuw van kademuren is voorzien en later is overkluisd. Het terrein aan de Mortel en Museumtuin maakte in de 17de eeuw deel uit van het Jezuïetenklooster. Hiervan is een opmetingstekening bewaard gebleven. Voor die tijd behoorde het waarschijnlijk toe aan het Bogardenklooster. * Landschap en eerste gebruik Uit het archeologisch onderzoek is gebleken dat het onderzoeksgebied gelegen is op de flank van een dekzandrug. Het natuurlijk reliëf binnen het onder-zoeksgebied aan de Beurdsestraat daalt in zuidelijke tot zuidwestelijke richting. In de Mortel en Museumtuin is veen tot ontwikkeling gekomen. Door het laagstgelegen deel van het onderzoeksgebied gaat van zuidoost naar noordwest een waterloop. Deze is zowel bij de Beurdsestraat als bij de Mortel en Museumtuin waargenomen. Deze waterloop moet van oorsprong een oude tak van de Dieze zijn geweest, die aansloot op de Kleine Vughterstroom. Bij de Mortel en Museumtuin blijken drie, naast elkaar gelegen, fasen van de waterloop te zijn. Een van deze drie waterlopen stopt vlak vóór de Binnendieze. In dit uiteinde van de waterloop is iets na 1300 beschoeiing aangebracht om hetafkalven van de oever tegen te gaan. De waterloop heeft hier het uiterlijk van een soort insteekhaven. Het onderzoeksgebied is in de tweede helft van de 13de eeuw in gebruik genomen. Bij de Beurdsestraat zijn parallel aan de waterloop en loodrecht op de Beurdsestraat twee greppels gegraven die het terrein opdelen in drie brede erven. De twee greppels zijn in het laatste kwart van de 13de eeuw gedempt. De perceelsstructuur blijft nog wel intact. Bij de Mortel en Museumtuin is het terrein opgehoogd en is de loop van de waterloop wellicht wat verlegd aangezien er drie, naast elkaar gelegen, fasen van de waterloop zijn gezien. Het lijkt erop dat met de aanleg van de tweede stadsmuur in de 13de en de vroege 14de eeuw de waterloop is afgesneden van de rest van de Dieze buiten de stad, waardoor het water niet meer goed doorstroomde. * Bewoning langs de Beurdsestraat Vanaf het begin van de 14de eeuw tot aan de sloop in de jaren 60 van de 20ste eeuw is het terrein langs de Beurdsestraat ononderbroken bewoond geweest door een groep mensen van gemiddelde welstand. Zij hielden zich bezig met diverse soorten ambachten, waarvan we de beenbewerkers, een schoenmaker en activiteiten met betrekking tot textielnijverheid konden herkennen. Zij genoten een gemiddelde welstand, maar konden zich soms enige luxe veroorloven. De laatste eeuw van de bewoning lijkt de levensstandaard van de bewoners wat te dalen. Ambachten en nijverheid blijken in deze periode minder een rol te spelen. De ontwikkeling van de bebouwing laat zich verdelen in vijf hoofdfasen. - Houtbouw: fundering op ingegraven palen (1250-1350) - Steenbouw: fundering op poeren met muren en grondbogen (1350-1500) - Steenbouw: fundering op doorlopende muren (1400-1500) - Beerputten, kelders en gemeenschappelijke muren (1500-1600) - Verdichting van de bebouwing (1600-1960) De oudste bewoningssporen bestaan uit twee gebouwstructuren waarvan het houtskelet is gefundeerd op ingegraven houten palen. Daarnaast zijn ook zes waterputten en tien kuilen aangetroffen. De sporen zijn verdeeld over de drie erven teruggevonden en dateren op zijn vroegst in de eerste helft van de 14de eeuw. De sporen zijn ingegraven in een 0,75 m dik ophogingspakket. Het is onbekend hoe de percelen van elkaar gescheiden waren. In fase 2, na 1350, komt bebouwing, dat gefundeerd is op poeren met muren en grondbogen tot stand. De funderingen van dergelijke bebouwing dragen het houten skelet en het raamwerk van een huis, waarvan de vakken opgevuld kunnen zijn met hout en leem of waarvan de wanden zijn afgewerkt met een planken beschot. Het blijkt dat in deze fase alle drie de erven uit fase 1 in tweeën zijn opgedeeld, zodat er tot aan de waterloop zes smallere percelen zijn. De perceelsstructuur die tot stand is gekomen, blijft tot aan de sloop van de bebouwing in de 20ste eeuw nog goed te herkennen. In het laatste kwart van de 14de eeuw is de waterloop gedempt en is ook dit deel uitgegeven in percelenen komt er bebouwing tot stand. De bebouwing is gelegen op smalle en diepe percelen. In fase 3, vanaf de 15de eeuw, worden de gebouwen in het Museumkwartier op poeren met muren en grondbogen vervangen door gebouwen met een fundering op doorlopende muren. Deze fundering kan het houten raamwerk van een houtskeletgebouw hebben gedragen. Het is ook mogelijk dat de muren in hun geheel in baksteen waren opgetrokken. In de meeste gevallen vindt dit langs de Beurdsestraat plaats in de tweede helft van de 15de eeuw. Al bestaande brandmuren blijven daarbij vaak gehandhaafd. Bij de doorlopende funderingen waren de zijgevels waarschijnlijk al voor het grootste deel in baksteen uitgevoerd. In deze fase is een perceel opgedeeld in twee percelen. Fase 4, de 16de eeuw, kenmerkt zich door een verdere verstening en verdichting in de bebouwing. Er worden beerputten in gebruik genomen, er worden kelders in de bestaande bebouwing geplaatst en de zijmuren van de gebouwen komen gemeenschappelijk met het gebouw op h et naastgelegen perceel in gebruik. De achtererven raken in deze periode geleidelijk aan steeds meer bebouwd. Fase 5 is de verdere verdichting van de bebouwing vanaf de 17de eeuw. De verdichting uit zich in het verdwijnen van stegen en osendrops tussen de huizen, in het plaatsen van een uitbouw tegen de achtergevel en in het plaatsen van bijgebouwen op de achtererven van de percelen. In de 19de verschijnen veel kleine kamerwoningen op het achtererf. * Bewoning in de Mortel en Museumtuin De bewoningsgeschiedenis van de Mortel en Museumtuin wijkt af van die van de Beurdsestraat. In de Mortel en Museumtuin is in de loop van de tijd sprake van een verandering in bewoners en gebruik van de bebouwing en het terrein. De oudste sporen die bij de Mortel en Museumtuin zijn teruggevonden dateren uit de tweede helft van de 13de en het begin van de 14de eeuw. Het gaat om ophogingspakketten die nauw samenhangen met het graven van drie waterlopen over het terrein. In het laatste kwart van de 14de eeuw, maar voor 1390, zijn de waterlopen gedempt. In deze periode was het terrein ten noorden van de Binnendieze bewoond, net als de Beurdsestraat. De oudste bebouwing die is teruggevonden dateert in ieder geval uit de tweede helft van de 14de eeuw. Deze bebouwing was gefundeerd op poeren met muren. De bebouwing hoort waarschijnlijk bij een mansio die in de late 14de eeuw bestaat uit een poort en een zolder boven de straat de Mortel, een kamer, een huisje, een groot huis, erf, tuin en een grote tuin aan de overzijde (ten zuiden) van de Binnendieze. Deze mansio was in de 14de eeuw in bezit van de notabelen van de stad die een hoge sociale status genoten en die een behoorlijke financiële armslag moeten hebben gehad. Van deze bewoners zijn geen vondstcomplexen aangetroffen, die ons een inkijkje kunnen geven in hun levensstandaard. De tuin ten zuiden van de Binnendieze wordt in historische bronnen aangeduid als magnus hortus, grote tuin, en was omgeven door een gracht of sloot, de Mortelgraaf. De straat de Mortel (vermeld in historische bronnen uit 1390) deelt de grote tuin na de demping van de waterloop in het laatste kwart van de 14de eeuw in tweeën. Daarna is de tuin ten zuiden van de Binnendieze opgehoogd. Tussen 1475 en 1481 komt de tuin ten zuiden van de Binnendieze en ten oosten van de Mortel in bezit van het Bogardenklooster. De Bogarden vestigden zich in 1398 in de Verwersstraat. Hun kloostergebouw(en) bevond(en) zich ter plaatse van het latere Gouvernementsgebouw, tegenwoordig onderdeel van het Noordbrabants Museum. In de tuin zijn meerdere afvalkuilen teruggevonden, die op basis van de datering van het vondstmateriaal aan de Bogarden zijn toe te schrijven. De Bogarden deponeerden hun etensresten en ander huishoudelijk afval blijkbaar zo ver mogelijk van de kloostergebouwen af. Er zijn geen andere sporen teruggevonden die aan het Bogardenklooster zij te relateren. Uit het afval van de Bogarden is gebleken dat zij er een redelijk sober eetpatroon op nahielden. Een sobere levenswijze van de Bogarden blijkt niet uit de gebruiksvoorwerpen die in de afvalkuilen zijn terechtgekomen. De grote hoeveelheden aan en de diversiteit in aardewerkvormen naast enkele bijzondere gebruiksvoorwerpen van glas en been geven aan dat de Bogarden weldegelijk een zekere welvaart genoten. In 1588 stonden de Bogarden hun kloostergebouwen af aan de zusters van het Rosmalense klooster Sint-Annaborch. In 1613 verwierven de Jezuïeten de kloostergebouwen van de zusters uit Rosmalen. Ook alle andere bestaande gebouwen aan de Waterstraat werden aan het nieuwe kloostercomplex toegevoegd. Deze bestaande gebouwen werden waar nodig aangepast voor gebruik door de Jezuïeten. In plaats van een woonfunctie, kregen de gebouwen een religieuze functie. Op een plattegrond die in 1629 van het klooster werd gemaakt, zijn alle gebouwen met hun functie weergegeven. De funderingen en vloeren van een aantal van deze gebouwen zijn bij het onderzoek teruggevonden. Het gaat om gebouwen aan de oostzijde van het klooster; de infirmaria (ziekenzaal), dispensa (apotheek), piscinnum (bakkerij) en culina (keuken), braxatoria (brouwerij), refectorium monialum (eetzaal van het klooster), infimaria monialum (ziekenzaal van het klooster), de spinkamer en in de tuin; stabulum (stallen). Net als de Bogarden hebben ook de Jezuïeten hun afval in de tuin weggewerkt. De Jezuïeten hadden een gelofte van armoede afgelegd en zouden er een eenvoudige levenswijze op na moeten houden. Dat blijkt ook uit de aangetroffen gebruiksvoorwerpen van aardewerk en glas. Hiervan zijn algemeen voorkomende vormen teruggevonden. De Jezuïeten hielden er wel een luxe eetpatroon op na. Diverse exclusieve vleessoorten kwamen regelmatig op het bord van de Jezuïeten. Na de capitulatie van ’s-Hertogenbosch in 1629 moesten de Jezuïeten hun klooster verlaten. De kloostergebouwen en de bijbehorende goederen werden geconfisqueerd en door militairen in gebruik genomen. In de jaren 1768-69 is een deel van de gebouwen afgebroken en werd onder leiding van architect Pieter de Swart in Lodewijk de XVI-stijl een nieuw Gouvernement, woonpaleis van de gouverneur, gebouwd. De vroegere tuin bleef in gebruik als tuin van het Gouvernement. Het complex had dus na de religieuze functie, een militaire functie en vanaf de late 18de eeuw een bestuurlijke functie. In de late 1898 werden de Griffiegebouwen aangebouwd over de in 1884 overkluisde Binnendieze heen. Het complex is vervolgens in gebruik als provinciehuis en vanaf 1987 is het in gebruik door het Noordbrabants Museum. Door het onderzoeksgebied de Mortel en Museumtuin stroomt de Binnendieze. Het is niet bekend hoe de Binnendieze eruitzag in de late middeleeuwen. In de 14de of 15de eeuw was er brug over de Binnendieze. In het begin van de 17de eeuw zijn er kademuren aan de oevers van de Binnendieze aangebracht. Of daarbij oude kademuren zijn vervangen, kon niet worden vastgesteld. Aan het eind van de 19de eeuw is de Binnendieze overkluisd

    Effects of sulfasalazine treatment on serum immunoglobulin levels in children with juvenile chronic arthritis

    No full text
    This article describes the effects of sulfasalazine (SSZ) treatment on serum immunoglobulin (Ig) levels in 6 children with oligoarticular- or polyarticular onset juvenile chronic arthritis (JCA). None of the children who developed dysimmunoglobulinemia during treatment showed clinical symptoms of this adverse event, in particular none developed severe infections. All patients regained normal immunoglobulin levels after discontinuing SSZ treatment. One patient with a partial IgA deficiency at the start of SSZ treatment showed a slow increase in the IgA level during treatment. During follow-up (4-6 years), one patient spontaneously developed a dysimmunoglobulinemia and one patient developed diabetes mellitus. Based on these case reports and review of the literature we advocate monitoring of serum immunoglobulin levels while on SSZ treatment

    Sulfasalazine in the treatment of juvenile chronic arthritis: A randomized, double-blind, placebo-controlled, multicenter study

    No full text
    Objective. To assess the efficacy, tolerability, and safety of sulfasalazine (SSZ) in the treatment of juvenile chronic arthritis (JCA). Methods. We conducted a 24-week randomized, placebo-controlled, double- blind, multicenter study of patients with active JCA of both oligoarticular and polyarticular onset. Patients were treated with a dosage of 50 mg/kg/day of SSZ (maximum 2,000 mg/day) or placebo. The efficacy variables were joint scores, physician's, parents', and patient's overall assessments, and laboratory parameters of inflammation. Results. Of the 69 patients enrolled, 52 (75%) completed the trial. Six patients (18%) withdrew from the placebo group, and 11 (31%) withdrew from the SSZ group (P = 0.18). In the intention- to-treat analysis of end point efficacy, between-group differences were significant for the overall articular severity score (P = 0.02), all global assessments (P = 0.01), and the laboratory parameters (P < 0.001). Adverse events occurred more frequently in the SSZ group and were the main reason for withdrawal (P < 0.001), but in all instances, these events were transient or reversible upon cessation of treatment. Conclusion. The results of this first placebo-controlled study show that SSZ is effective and safe in the treatment of children with oligoarticular- and polyarticular-onset JCA, although it was not well tolerated in one-third of the patients

    Autoantibodies targeting G protein-coupled receptors: an evolving history in autoimmunity. Report of the 4th international symposium

    No full text
    G protein-coupled receptors (GPCR) are involved in various physiological and pathophysiological processes. Functional autoantibodies targeting GPCRs have been associated with multiple disease manifestations in this context. Here we summarize and discuss the relevant findings and concepts presented in the biennial International Meeting on autoantibodies targeting GPCRs (the 4th Symposium), held in Lübeck, Germany, 15-16 September 2022. The symposium focused on the current knowledge of these autoantibodies' role in various diseases, such as cardiovascular, renal, infectious (COVID-19), and autoimmune diseases (e.g., systemic sclerosis and systemic lupus erythematosus). Beyond their association with disease phenotypes, intense research related to the mechanistic action of these autoantibodies on immune regulation and pathogenesis has been developed, underscoring the role of autoantibodies targeting GPCRs on disease outcomes and etiopathogenesis. The observation repeatedly highlighted that autoantibodies targeting GPCRs could also be present in healthy individuals, suggesting that anti-GPCR autoantibodies play a physiologic role in modeling the course of diseases. Since numerous therapies targeting GPCRs have been developed, including small molecules and monoclonal antibodies designed for treating cancer, infections, metabolic disorders, or inflammatory conditions, anti-GPCR autoantibodies themselves can serve as therapeutic targets to reduce patients' morbidity and mortality, representing a new area for the development of novel therapeutic interventions
    corecore