41 research outputs found

    Vogelconcentraties en vogelbewegingen in Zeeland

    Get PDF
    The paper presents the results of a detailed study of the annual rainfall of India in relation to the sunspot cycle for the period 1871 to 1978. Rainfall time series of individual stations as well as of meteorological subdivisions have been examined for the full period (108 years) and for two half periods.The correlation coefficients (CC) of 306 stations for the full period lie between 4-0-29 and -0-14 with a preponderance of positive over negative values in the ratio 4:1. Twenty-six CC values are significant at the 5 per cent level. The CC values for the two subseries reveal appreciable temporal variations, the correlations being higher for the first half. Lag correlations between the rainfall and sunspot series indicate that the CC values tend to increase when the rainfall is correlated with sunspot numbers 1 to 3 years later and to decrease when correlated with sunspot numbers 1 to 3 years earlier.Examination of the all-India rainfall series and the sunspot series for the full period shows that excess rainfall years were significantly more during the ascending phase of alternate cycles. Superposed epoch analysis and the Student t test show that the rainfall around the maximum of even cycles characterized by high sunspot activity is significantly higher than the corresponding rainfall in the odd cycles with lesser spot activity. Correlation study with a 15-year sliding window reveals large temporal variations in the CC values.Although most of the variance in the rainfall time series is due to causes unconnected with the sunspot cycle, the present study suggests the existence of a weak positive association between Indian rainfall and sunspots on the 22-year time scale, although the causal connection is unknown

    Leidraad ecologische herstelmaatregelen van kustbroedvogels

    No full text
    Kustbroedvogels (Kluut, Bontbekplevier en Strandplevier, vier soorten sterns, zeven soorten meeuwen) zijn karakteristieke bewoners van de Nederlandse kustzone. Met uitzondering van de meeuwen betreft het pioniersoorten die van nature voorkomen in schaars begroeide gebieden in een dynamische omgeving (getij, verstuiving, zoute invloed). Door waterstaatkundige ingrepen zoals de Deltawerken is de dynamiek in de kustzone sterk afgenomen. Daardoor zijn steeds meer gebieden als gevolg van vegetatiesuccessie ongeschikt geworden als broedgebied, en kunnen nieuwe broedgebieden niet meer van nature ontstaan. Havenuitbreiding, industri毛le ontwikkeling en recreatie leggen ook een steeds groter beslag op de beschikbare ruimte en rust. Het areaal geschikt broedgebied is de laatste decennia dan ook sterk afgenomen. De Kluut, de plevieren en de sterns staan ondertussen alle op de Rode Lijst van bedreigde soorten. De afgelopen twintig jaar hebben veel soorten in het kielzog van de Deltawerken kunnen profiteren van het tijdelijk beschikbaar komen van nieuw broedareaal in de vorm van drooggevallen platen, werkeilanden en de aanleg van vooroeververdediging. De meeste van die gebieden zijn nu ongeschikt geworden en zonder aanvullende maatregelen is het toekomstperspectief voor kustbroedvogels dus ongunstig. Anderzijds is het vrij eenvoudig om via natuurontwikkeling broedgelegenheid te cre毛ren en aan te haken bij menselijke activiteiten zoals de aanleg van haventerreinen en industriegebieden. Bij overheden en particuliere natuurbeschermingsorganisaties zijn veel plannen en initiatieven voor ecologisch herstel in de kustzone. Er liggen dus beslist kansen voor kustbroedvogels. In deze leidraad worden de voor- en nadelen van allerlei typen herstelmaatregelen besproken en worden praktische tips gegeven voor de daadwerkelijke aanleg, inrichting en het beheer van broedgebieden. De resultaten van jarenlang onderzoek aan herstelmaatregelen en een langlopend monitoringprogramma van Rijkswaterstaat in samenwerking met tal van vrijwilligers vormen de basis voor de leidraad. Mogelijke herstelmaatregelen lopen uiteen van grootschalig herstel van natuurlijke processen, leidend tot het van nature ontstaan van geschikt broedgebied, tot kleinschalige, soortgerichte en vaak sterk kunstmatige ingrepen. Er worden een gedachtenlijn en criteria gepresenteerd ter ondersteuning van keuzes tussen deze maatregelen of varianten ervan. Grootschalige, procesgerichte maatregelen vereisen veel ruimte, en die ruimte moet dus worden gecre毛erd in een land waar al weinig ruimte is. Kleinschalige maatregelen hebben een grote faalkans door onvoorspelbare morfologische ontwikkelingen, en vergen intensief beheer vanwege de snelle vegetatiesuccessie en de hoge predatiedruk. Afdoende oplossingen voor deze problemen zijn zeer kunstmatig en kostbaar van aard, zoals het in steen storten van eilanden (anti-erosie) en folie e.d. aanbrengen (anti-successie). Verder wordt aanbevolen om terughoudend te zijn met het verwijderen van de vegetatie als beheersmaatregel in gebieden die reeds lang als broedgebied in gebruik zijn. Het risico bestaat dat de vogels in een \u91ecologische val\u92 terechtkomen, omdat wel de vegetatie is verwijderd, maar niet de predatoren. Eilanden ver (hoe verder hoe beter) van het vasteland (grondpredatoren!) vormden vroeger belangrijke broedgebieden en zijn ook nu de sleutel tot succes. Vegetatiesuccessie is de belangrijkste oorzaak van het (vaak binnen vijf jaar) ongeschikt worden van aangelegde broedlocaties. Van direct praktisch belang voor de planning en uitvoering van maatregelen en beheer is daarom dat de snelheid van de vegetatiesuccessie afneemt met toenemende grofheid van het substraat (klei > zand > grind) en met toenemend zoutgehalte en hoger is in water met een vast peil dan in water met een fluctuerend peil. Dynamische kustgebieden zijn in trek bij kustbroedvogels en bij recreanten. Verder zijn in de buurt van steden vaak geschikte broedterreinen te vinden. Het observeren van (in kolonies) broedende vogels blijkt aantrekkelijk uit recreatief oogpunt. Dit pleit voor het combineren van ecologisch herstel en recreatie. Onder bepaalde voorwaarden blijkt dit heel succesvol te kunnen zijn. Die voorwaarden zijn: absolute scheiding tussen vogels en recreanten (bijv. observatiescherm) en absolute voorspelbaarheid (voor de vogels) van die scheiding. E茅n struinende recreant kan tot het verdwijnen van een broedkolonie leiden. Gepleit wordt voor een aantal experimenten. Er zijn weinig organismen die zo gevoelig zijn voor het ingrijpen in de dynamiek van de kustzone als kustbroedvogels. Anderzijds reageren ze ook heel direct, vaak al hetzelfde jaar, op het herstel van broedgelegenheid. De toekomst van deze soortgroep in Nederland zal dan ook een nauwkeurige weerspiegeling zijn van de inspanning van overheden en particuliere organisaties om maatregelen te treffen voor deze soortgroep, via de weg van procesherstel of via soortgerichte maatregelen. Deze leidraad wijst de weg

    Dijkverbeteringswerken langs de Westerschelde: Aantalsveranderingen van watervogels

    No full text
    In het aanwijzingsbesluit in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (2000) wordt de Westerschelde voor twaalf watervogelsoorten als internationaal kwalificerend genoemd. Voor deze internationaal belangrijke soorten (met uitzondering van de Grauwe Gans, die nauwelijks voorkomt in de betrokken gebieden) zijn analyses uitgevoerd die veranderingen in het voorkomen beschrijven in de periode v贸贸r en na de uitvoering van het aanbrengen van nieuwe dijkbekleding (\u91dijkwerken\u92). De bij het RIKZ beschikbare informatie uit de jaren 1991-1996 heeft gediend als referentie en de veranderingen zijn alleen beschreven voor teltrajecten waar in 1997 en/of 1998 dijkwerken hebben plaatsgevonden. Bij het beschrijven van de veranderingen in vogelaantallen is steeds rekening gehouden met de aantalsveranderingen in de gehele Westerschelde. Veel van de beschreven veranderingen zijn daarom gebaseerd op een vergelijking van het aandeel binnen de Westerscheldepopulatie van een soort dat op bepaalde dijkvakken is waargenomen. Dit is steeds uitgedrukt als het \u93relatieve\u94 belang van een gebied of cluster van gebieden voor een watervogelsoort. Naast het onderzoeken van de daadwerkelijke aantalsveranderingen is door middel van een statistische analyse gecontroleerd of eventueel gevonden veranderingen op toeval gebaseerd zijn (zie methodiek consistentie van veranderingen in 搂 5.2). Ook zijn de bij het RIKZ beschikbare gegevens geanalyseerd van broedpopulaties van Bontbekplevier en Strandplevier langs de zeedijken van de Westerschelde. De veranderingen in vogelaantallen die zijn beschreven aan de hand van de uitgevoerde evaluatie van de bij RIKZ beschikbare gegevens hebben niet per definitie een relatie met de dijkwerken. Specifiek onderzoek v贸贸r, tijdens en na de werkzaamheden is immers niet uitgevoerd. Dit is de belangrijkste reden waarom hier niet is getracht causale verbanden te beschrijven tussen de uitgevoerde werkzaamheden en de geconstateerde veranderingen. De analyses werden toegespitst op het detecteren van negatieve veranderingen in het voorkomen van vogels en het zoeken naar aanwijzingen aangaande de robuustheid van deze veranderingen. De reden om voornamelijk naar negatieve veranderingen te kijken is gelegen in de systematiek van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Vanuit deze richtlijnen wordt immers gevraagd te zorgen voor de instandhouding van de te beschermen waarden. Indien soorten toenemen of stabiel voorkomen in een speciale beschermingszone (SBZ) komt de instandhouding niet in gevaar, bij afnemende populaties zou dit wel het geval kunnen zijn. ALGEMEEN Een analyse van hoogwatertellingen van vogels in de Westerschelde is uitgevoerd over de periode 1991/1992-2001/2002. De belangrijkste conclusie is dat het relatieve belang van dijkvakken waar dijkbekledingswerken zijn uitgevoerd in de jaren 1997 en/of 1998 voor zes van de elf beschouwde soorten watervogels na de werkzaamheden in meer of mindere mate is afgenomen. Voor een tweetal soorten was sprake van een vergelijkbaar gebleven belang en voor drie soorten was sprake van een toename van het belang van deze dijkvakken ten opzichte van de overige Westerschelde. Dijkvakken waar werkzaamheden hebben plaatsgevonden leken verder, althans op korte termijn, aantrekkelijke(r) broedplaatsen voor plevieren. Ze bieden ook gelegenheid voor het met succes grootbrengen van jongen. Hieronder staat kort per soort beschreven wat de belangrijkste conclusies zijn. *LET OP: Indien wordt gesproken over een procentuele verandering in een (relatief) belang van trajecten, betekent dit een procentuele verandering van de aantallen in de gehele Westerschelde. WATERVOGELS Bergeend De aantallen van de Bergeend zijn toegenomen op de teltrajecten waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden. De toename in laatstgenoemde gebieden is zelfs groter dan verwacht op basis van de ontwikkelingen elders in de Westerschelde. Grauwe Gans: Deze soort komt op dijkvakken waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden in slechts zeer geringe aantallen voor (<0.5% van de totale Westerscheldepopulatie). Een analyse van eventuele veranderingen is daarom niet uitgevoerd. Scholekster: Het relatieve belang van de dijkvakken waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden is na de dijkwerken gemiddeld lager. Het relatieve belang van deze gebieden is ten opzichte van de referentieperiode (1991/92-1996/97) met 4.8% afgenomen. De aantallen zijn ook in vrijwel alle andere teltrajecten (dus ook in gebieden zonder dijkwerken) afgenomen. In de gebieden met dijkwerken in 1997-1998 is de gevonden afname echter groter dan in de overige gebieden, hetgeen tot bovenstaande conclusie leidde. De toetsing van aantalspatronen gaf een significant verschil te zien en duidt dus op het frequenter optreden van lagere aantallen (t.o.v. het gemiddelde) na de werkzaamheden. Kluut: Het relatieve belang van teltrajecten waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden is na de dijkwerken vergelijkbaar. In de laatste seizoenen van de onderzochte periode zijn de aantallen in deze gebieden zelfs hoger dan verwacht. Dit is vooral toe te schijven aan de toename van de broedkolonies op Voorland Nummer Een en binnendijks bij Coudorpe. Deze gebieden zijn recent door natuurontwikkeling geschikter geworden voor broedende Kluten. Bontbekplevier: Het relatieve belang van teltrajecten waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden is na de dijkwerken gemiddeld hoger. De aantallen wisselen echter sterk tussen jaren en van een eenduidige toename is dus geen sprake. In de statistische analyse werden geen significante veranderingen gevonden. Zilverplevier: Het relatieve belang van teltrajecten waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden is na de dijkwerken vergelijkbaar met dat in de periode v贸贸r de werkzaamheden. De aantallen in deze teltrajecten komen overeen met de op basis van de ontwikkelingen in andere gebieden verwachte aantallen. Ook in de statistische analyse werden geen significante veranderingen gevonden. Kanoetstrandloper: Het relatieve belang van teltrajecten waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden is na de dijkwerken gemiddeld lager. Kanoetstrandlopers zijn echter zeer mobiel en de gevonden verandering kan daarom een toevalligheid zijn. In de statistische analyse van de aantalspatronen werden dan ook geen significante veranderingen gevonden. Drieteenstrandloper: Het relatieve belang van teltrajecten waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden is na de dijkwerken gemiddeld hoger. Net als bij de Kanoetstrandloper is ook bij deze soort sprake van sterk wisselende aantallen. Vooral tijdens de voorjaarstrek (in mei) kunnen soms grote aantallen in de Westerschelde voorkomen. In de statistische analyse werden geen significante veranderingen gevonden. Bonte Strandloper: Het relatieve belang van teltrajecten waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden is na de dijkwerken gemiddeld lager. Het belang van deze gebieden binnen de Westerschelde is ten opzichte van de referentieperiode (1991/92 \u96 1996/97) met 4.7% gedaald. In vijf van de zeven teltrajecten zijn zowel de aantallen als het relatieve belang afgenomen. Op deze teltrajecten werden lagere aantallen (t.o.v. het gemiddelde) na de werken frequenter waargenomen dan voor de werken. De analyse liet geen statistisch significante verandering in dit patroon zien (P?0.05) maar wel een duidelijke indicatie voor een verandering (P?0.15). Rosse Grutto: Het relatieve belang van teltrajecten waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden is na de dijkwerken gemiddeld lager. Het belang van deze gebieden binnen de Westerschelde is ten opzichte van de referentieperiode (1991/92 \u96 1996/97) met 6.1% afgenomen. Binnen de teltrajecten is het beeld niet eenduidig; de opvallendste afnamen zijn geconstateerd op de dijkvakken tussen Breskens en Paulinaschor. De duidelijkste toename is waargenomen op het traject Zeedorp-Eendragtpolder. Door deze opvallende verschillen tussen gebieden werden in de statistische analyse geen significante veranderingen gevonden. Wulp: Het relatieve belang van teltrajecten waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden is na de dijkwerken gemiddeld lager. Het gemiddelde belang van deze gebieden binnen de Westerschelde is ten opzichte van de referentieperiode (1991/92-1996/97) met 2.8% afgenomen. Zowel in aantallen als het relatieve belang is in zes van de zeven teltrajecten sprake van een afname. Op de teltrajecten werden lagere aantallen (t.o.v. het gemiddelde) na de werken frequenter waargenomen dan voor de werken. De analyse liet echter geen statistisch significante verandering in het patroon zien (P?0.05) maar wel een duidelijke indicatie voor een verandering (P?0.10). Tureluur: Het relatieve belang van teltrajecten waar in 1997-1998 dijkwerken plaatsvonden is na de dijkwerken gemiddeld lager. Het belang van deze gebieden binnen de Westerschelde is ten opzichte van de referentieperiode (1991/92 \u96 1996/97) met 2.2% afgenomen. In de statistische analyse werden geen statistisch significante veranderingen gevonden. Dit beeld wordt versterkt door naar de verschillen tussen de teltrajecten te kijken. In sommige teltrajecten zijn meer vogels waargenomen (Zeedorp-Eendragtpolder, Hoofdplaat-Nummer Een) en in sommige (Borssele-Ellewoutsdijk en Plaskreek-Hoofdplaat) namen de aantallen juist af. KUSTBROEDVOGELS Bontbekplevier en Strandplevier: Voor beide soorten geldt dat het aantal broedparen op de dijkvakken waar werkzaamheden hebben plaatsgevonden na de werkzaamheden is toegenomen. Dit is afwijkend van de rest van de het Deltagebied, waar deze soorten in aantal afnemen. Daarnaast was in de periode 1999-2001 het broedsucces hoger dan in de overige Westerschelde en dan in het gehele Deltagebied. Het is duidelijk dat dijkvakken waar werkzaamheden zijn uitgevoerd aantrekkingskracht uitoefenen op broedende plevieren. Vooral spaarzaam begroeide, met steentjes afgestrooide dijktaluds zijn in trek. Het is waarschijnlijk dat bij toenemende begroeiing van het dijktalud de aantrekkelijkheid voor broedende plevieren weer zal afnemen

    Kustbroedvogels in 'De Slufter': Knelpunten en mogelijkheden

    No full text
    In 1986-1987 is de grootschalige bergingslocatie voor verontreinigde baggerspecie \u91De Slufter\u92 ten zuidwesten van de Maasvlakte gerealiseerd. De droogvallende delen van De Slufter vormen in sommige jaren een aantrekkelijk broedgebied voor kustbroedvogels: er is rust, ruimte en voedsel in de directe omgeving. Vaak brengen kustbroedvogels (Kluut, plevieren, sterns) met succes jongen groot. In 2002 gingen echter tientallen legsels verloren door een verhoging van het waterpeil gedurende het broedseizoen. Rijkswaterstaat, Directie Zuid-Holland, is hierop geattendeerd door het RIKZ en de Stichting Ornithologisch Station Voorne. De Slufter is primair aangelegd voor het bergen van verontreinigde baggerspecie. Momenteel wordt een Integrale Visie, als vervolg op het Masterplan Slufter, voorbereid voor het toekomstig gebruik van De Slufter. In deze Integrale Visie wordt ook ruimte geboden voor een versterking van de natuurwaarde. De droogvallende bodem van De Slufter zal immers altijd aantrekkingskracht hebben op kustbroedvogels. Wellicht dat door aanpassingen in de inrichting en/of het beheer van De Slufter problemen met het wegspoelen van nesten kunnen worden voorkomen of de mogelijkheden voor kustbroedvogels zelfs kunnen worden vergroot. De volgende vragen zijn hierbij van belang: 1. Op welke wijze kan er vanuit het technisch beheer van De Slufter rekening worden gehouden met broeden en foerageren van kustbroedvogels? 2. In hoeverre vormt de verontreinigde bodem van De Slufter een ecotoxicologisch risico voor kustbroedvogels, en zo ja kan dit risico worden verminderd? Er wordt van uitgegaan dat De Slufter nog 30 jaar kan functioneren als specieberging. Dit advies beperkt zich tot de korte tot middellange termijn (10 jaar) en zal niet ingaan op de uiteindelijke inrichting van het gebied. Het streven is de in dit rapport gedane voorstelen te implementeren in de op te stellen Integrale Visie voor De Slufter (het vervolg op het Masterplan Slufter). CONCLUSIES - Er zijn een aantal keuzes mogelijk ten aanzien van de kustbroedvogels in De Slufter: weren, accepteren of stimuleren. - Buiten de eigenlijk bassin De Slufter liggen nog enkele terreinen die actueel of potentieel van betekenis kunnen zijn voor (kust)broedvogels. - Ecotoxicologische risico's: Er kan voorlopig geconcludeerd worden dat De Slufter een arme brakwater bodemfauna kent. Om een volledige uitspraak te doen over de ecotoxicologische risico's dient er nog vervolgonderzoek gedaan te worden

    Kustbroedvogels in het Deltagebied in 2001

    No full text
    In het Deltagebied komen van diverse soorten kustbroedvogels nationaal en internationaal belangrijke populaties tot broeden (tabel 1). In Noordwest-Europees verband zijn vooral Zwartkopmeeuw (>50% van de Noordwest-Europese populatie), Strandplevier (24%), Kluut (14%), Kleine Mantelmeeuw (14%), Grote Stern (13%), Visdief (7%) en Dwergstern (6%) van belang. Van de Nederlandse populatie herbergt het Deltagebied meer dan 95% van de Zwartkopmeeuwen, driekwart van de Strandplevieren, ruim 60% van alle Dwergsterns, de helft van de Kleine Mantelmeeuwen, Zilvermeeuwen en Grote Sterns, en een derde van de Kluten, Bontbekplevieren en Visdieven. Populatieveranderingen van kustbroedvogels in het Deltagebied hebben daarmee gevolgen voor de totale populatie van sommige soorten op nationale of zelfs internationale schaal. Gedurende de afgelopen zes jaar zijn de veranderingen in de omvang van de broedpopulaties van de meeste van deze soorten in het Deltagebied relatief gering geweest. Van de 14 soorten die jaarlijks tot broeden komen zijn er acht stabiel over de periode 1995-2001 (tabel 1). Bij Bontbekplevier, Strandplevier en Kokmeeuw wordt deze periode van stabilisatie wel voorafgegaan door een periode van sterke achteruitgang, waarbij de aantallen van de twee laatstgenoemde soorten zelfs halveerden. Zes soorten (Kluut, Kleine Plevier, Zwartkopmeeuw, Kleine Mantelmeeuw, Grote Stern en Visdief) zijn duidelijk toegenomen. Voor Zwartkopmeeuw, Kleine Mantelmeeuw, Grote Stern en Visdief geldt dat de populaties al enige tijd groeien. In de soortbesprekingen (Hoofdstuk 4) valt te lezen dat de spectaculaire toename van de Kleine Mantelmeeuw (meer dan 40 000 paar in 2001) niet op zichzelf staat en grote gelijkenis vertoont met die in het Waddengebied. Veel van de huidige broedplaatsen van kustbroedvogels in het Deltagebied zullen op afzienbare termijn minder geschikt worden als broedgebied. Met name in de zoete afgesloten wateren (Haringvliet, Volkerakmeer, Zoommeer, Markiezaat) zal door vegetatiesuccessie het merendeel van de huidige broedplaatsen verloren gaan. Kustbroedvogels zullen dan vooral zijn aangewezen op gebieden met zoutinvloed. In de bespreking van de Oosterschelde (Hoofdstuk 5) wordt dan ook de aanbeveling gedaan om aandacht te besteden aan het handhaven en waar mogelijk versterken van de broedfunctie van de Oosterschelde

    Zeezoogdieren in de Westerschelde: knelpunten en kansen

    No full text
    AANTALLEN EEN SCHIM VAN VROEGER Rond 1900 kwamen in de Westerschelde ca. 1000 Gewone Zeehonden (6000-11 000 in het hele Deltagebied) en honderden Bruinvissen voor. Tegenwoordig is het aantal Zeehonden beperkt tot ca. 50 (ca. 150 in de Delta) en komt de Bruinvis slechts sporadisch, maar in toenemende mate, voor. Er zijn tot op heden nog 18 andere soorten zeezoogdieren waargenomen in de Westerschelde, maar het betreft slechts kleine aantallen en de soorten planten zich hier niet voort. De meeste van deze soorten komen alleen voor als \u91dwaalgast\u92 in de Westerschelde of zijn alleen bekend omdat ze dood zijn aangespoeld. HABITATEISEN EN HISTORISCH GEBRUIK VAN DE WESTERSCHELDE Gewone Zeehonden zijn tijdens laagwater hoofdzakelijk te vinden op droogvallende zandplaten met een steile rand langs vrij diep of diep water. Rond 1900 werden de meeste jongen geboren op de Spijkerplaat. Na 1900 nam deze plaat echter in hoogte af waardoor ze niet meer droogviel tijdens laagwater. Vanaf 1930 verbleven de grootste aantallen Gewone Zeehonden bij de Hooge Springer. In de jaren tachtig verdween de soort nagenoeg uit de Westerschelde. Sinds het herstel vanaf de jaren negentig zijn de Platen van Valkenisse veruit favoriet. Hier worden sinds 1994 ook kleine aantallen jongen geboren. De Bruinvis komt normaal voor in open water. Wanneer zij pasgeboren jongen hebben geven ze veelal de voorkeur aan enigszins beschutte, visrijke wateren met een geringe (kustwaarts) gerichte stroming. Over voorkeurslocaties in de Westerschelde is niets bekend. Het aantal waarnemingen in de Westerschelde neemt sinds 1995 langzaam toe. Het meest frequent worden ze in de monding waargenomen. INVLOED VAN DE MENS IN DE LOOP DER JAREN Het aantal Gewone Zeehonden in de Westerschelde werd van de 16e tot in de 20e eeuw sterk beperkt door jacht. In de 20e eeuw heeft de toenemende belasting met toxische stoffen en verstoring (scheepvaart, recreatie) een grote invloed gehad op de aantalsontwikkeling. Daarnaast hebben veranderingen in vispopulaties in de 20e eeuw onder invloed van vervuiling waarschijnlijk een rol gespeeld. Zo wordt het verdwijnen van de Bruinvis uit de Westerschelde in de jaren dertig mede toegeschreven aan het verdwijnen van de Haring uit het gebied. De aantalsontwikkeling van de Gewone Zeehonden in de Westerschelde staat sinds het eind van de jaren negentig sterk onder invloed van het uitzetten van gerevalideerde dieren (1998-2003 40 dieren uitgezet). KNELPUNTEN EN KANSEN De populatieontwikkeling van Gewone Zeehond en Bruinvis in de Westerschelde vertoont overeenkomst met die in andere gebieden. De waterkwaliteit van de Westerschelde is echter beduidend slechter dan die van bijvoorbeeld de Oosterschelde en de Waddenzee. De groei van het aantal Gewone Zeehonden en Bruinvissen in de Westerschelde is sterk afhankelijk van immigratie vanuit andere gebieden. De grootste beperkende factor voor de populatieontwikkeling van de Gewone Zeehond in de Westerschelde lijkt de verontreiniging van het ecosysteem met milieuvreemde stoffen te zijn. Met name de nog steeds aanwezige hoge concentratie PCB\u92s in combinatie met een hoog cadmiumgehalte en organotinverbindingen werkt belemmerend op de voortplanting. Bij een toenemende populatie kan ook verstoring van ligplaatsen een beperking gaan vormen. Indien de vervuiling en verstoring tot een minimum beperkt wordt, zou het aantal Gewone Zeehonden in de Westerschelde in de komende decennia toe kunnen nemen tot enkele honderden exemplaren. De populatie van de Bruinvis in de Nederlandse sector van de Noordzee (NCP) is rond het midden van de 20e eeuw sterk afgenomen, maar lijkt sinds 1995 herstellende. Met een verder herstel van de populatie in de zuidelijke Noordzee zal ook het aantal bezoeken van Bruinvissen aan de Westerschelde toe kunnen nemen. De toegenomen scheepvaartintensiteit en het ontbreken van een haringpopulatie zijn waarschijnlijk de meest beperkende factoren. De aantallen zullen daarom voorlopig waarschijnlijk gering blijven. De Westerschelde biedt in principe ruimte voor minimaal 1000 Gewone Zeehonden en enkele honderden Bruinvissen (de aantallen van rond 1890). Gezien de beschreven knelpunten kunnen er tegenwoordig slechts ca. 180 Gewone Zeehonden en 20 Bruinvissen in de Westerschelde leven. De in dit rapport beschreven resultaten kunnen worden gebruikt bij het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn
    corecore