6 research outputs found

    Monitoring van de effecten van de verruiming 48'/43': Beschrijving van de fysische toestand van de Westerschelde t/m 2000

    No full text
    ALGEMEEN Tussen juli 1997 en juli 1998 is de verruiming 48\u92-43\u92 uitgevoerd in de Westerschelde. In 1999 is de Nederlandse overheid samen met de Belgische overheid gestart met het maken van een lange termijn visie voor het Schelde-estuarium (LTV). Naast een visie voor het jaar 2030, waarin een optimale toegang, veiligheid en natuurlijkheid zijn gecombineerd, zijn vier mogelijke ontwikkelingsrichtingen om dit doel te bereiken geschetst. De ontwikkelingsrichtingen variëren van voorlopig niets doen tot in één keer realiseren van een verruiming tot 14 meter (getij-ongebonden vaart). In december 2001 komt het Nederlandse kabinet met een standpunt over de te volgen ontwikkelingsrichting. De waargenomen effecten van de verruiming 48\u92-43\u92 zullen een rol spelen bij het besluitvormingsproces hieromtrent. Om de effecten van de verruiming te volgen is een monitoringsproject opgezet: MOnitoring VErruiming Westerschelde (MOVE). In dit project worden fysische, biologische en chemische ontwikkelingen in de Westerschelde gemonitord. De effecten van de verruiming 48\u92/43\u92 worden in kaart gebracht door de na de verruiming te vergelijken met de ontwikkeling in de periode voor de ingreep. Dit rapport is onderdeel van een speciaal MOVE-produkt dat toelevert aan LTV en beschrijft de ontwikkelingen van de fysische toestand van de Westerschelde in de periode 1955 t/m 2000 alsmede de bevindingen van het onderzoek, naar de bruikbaarheid en geldigheid van het zogenaamde cellen-concept, dat ontwikkeld is in het kader van LTV voor het evalueren en optimaliseren van de bagger- en stortstrategie. De fysische systeemontwikkelingen die beschreven worden zijn: ontwikkelingen in de waterstanden, getijvolumina en stroomsnelheden, de areaalveranderingen van platen, ondiep water gebied en slikken en schorren en de inhoudsveranderingen van geulen. ONTWIKKELINGEN WATERSTANDEN, GETIJVOLUMINA EN STROOMSNELHEDEN (WATERBEWEGING) getijdoordringing De getijdoordringing (de snelheid waarmee het getij het bekken kan binnendringen) is bepaald door voor zowel de hoogwaters als de laagwaters de tijdsverschillen tussen optreden t.o.v. Vlissingen te beschouwen. Uit deze beschouwing blijkt dat de getijdoordringing in de Westerschelde over het algemeen in de periode 1950-1985 sterker is geworden (tijdsverschillen tussen optreden van zowel de hoogwaters als de laagwaters t.o.v. Vlissingen zijn kleiner geworden). Vanaf halverwege de jaren \u9280 is de getijdoordringing constant. hoogwaterstanden De gemiddelde hoogwaterstanden vertonen sinds 1950 een stijgende trend die zich tot op heden voortzet. Deze stijging begint echter wel te verminderen, waarbij de hoogwaterstanden naar een constante waarde lijken te gaan. laagwaterstanden De gemiddelde laagwaterstanden in het midden en oostelijk deel van de Westerschelde vertonen vanaf 1993 een dalende trend, in het westelijk deel zijn de laagwaterstanden vanaf eind jaren \u9270 nauwelijks meer aan verandering onderhevig. getijverschil Het getijverschil is in het midden en westelijk deel van de Westerschelde vanaf halverwege de jaren \u9270 constant. In het oostelijk deel vertoont het getijverschil vanaf 1970 tot op heden een stijgende trend. getijvolumina In het midden en oostelijk deel van de Westerschelde zijn de getijvolumina sinds 1955 nauwelijks aan verandering onderhevig. De ebgeulen vertonen hier in de loop der tijd wel de trend meer water te voeren ten koste van de vloedgeulen. In het westelijk deel van de Westerschelde vertonen de getijvolumina vanaf halverwege de jaren \u9280 een stijgende trend, die tot op heden voortduurt. De verdeling over de eb- en vloedgeulen is echter nauwelijks veranderd. stroomsnelheden Door de scheepvaart wordt aangegeven dat op een aantal specifieke lokaties hinder wordt ondervonden van toegenomen stroomsnelheden (ankerplaatsen, loodswisselplekken, haveningangen, de Pas van Borsele en het Nauw van Bath). Metingen en modelsimulaties laten geen significante veranderingen zien in de grootte en richting van de stroomsnelheden op deze lokaties. De veranderingen in de periode na de verruiming 48\u92/43\u92 lijken voor een belangrijk deel een voortzetting van de trend die vóór de verruiming is ingezet. Recent onderzoek heeft echter uitgewezen dat voor een aantal lokaties die gelegen zijn in of nabij bagger- en/of stortlokaties incidenteel wel lokale stroomsnelheidsveranderingen op kunnen treden. Algemeen gezegd kan worden dat er geen aanwijzingen zijn dat de waargenomen ontwikkelingen van de waterstanden, getijvolumina en stroomsnelheden na de verruiming 48\u92/43\u92 buiten de langjarige trends vallen die reeds lang voor de verruiming zijn ingezet. Eventueel zou nader statistisch onderzoek hiernaar uitgevoerd kunnen worden. AREAAL- EN INHOUDSVERANDERINGEN (MORFOLOGIE) areaalverandering van platen Voor de hele Westerschelde kan gezegd worden dat het plaatareaal in de periode 1955-1980 een flinke toename laat zien, voornamelijk veroorzaakt door de sterke toename in het midden een oosten in deze periode. Daarna treedt tot 1990 een daling op. In de periode 1990-1994 is weer een lichte toename te zien. Na 1994 treedt een daling op die tot op heden voortzet. Deze dalende trend wordt voornamelijk veroorzaakt door de afname van het plaatareaal in het westelijk deel van de Westerschelde in diezelfde periode, waarin het plaatareaal in het midden en oosten constant is. areaalverandering van slikken Het areaal aan slikken vertoont in de loop der jaren een zeer grillig verloop. Netto is het slikareaal sinds 1955 niet veel veranderd. Sinds de jaren \u9270 tot halverwege de jaren \u9290 lijkt een lichte toename aan areaal op te treden. In de periode 1995 tot heden lijkt het slikareaal weer af te nemen. Areaalverandering van ondiep watergebied Van het totale areaal aan ondiep water kan gesteld worden dat dit sinds 1955 een dalende trend vertoont. De afname van ondiep waterareaal wordt sinds begin jaren \u9190 voornamelijk bepaald door de ontwikkelingen in het midden en oosten van de Westerschelde. inhoudsverandering geulen Aangaande de totale geulinhoud in de Westerschelde kan gesteld worden dat deze, afgezien van wat periodieke fluctuaties, sinds 1955 een stijgende trend vertoont. De veranderingen van de geulinhoud tijdens en na de meest recente verruiming passen in deze trend. Met betrekking tot de waargenomen ontwikkelingen van de arealen en inhouden na de verruiming 48\u92/43\u92 kan gezegd worden dat hiervoor eveneens geen aanwijzing zijn te vinden dat deze buiten de langjarige trends vallen die reeds lang voor de verruiming zijn ingezet. Eveneens zou hiernaar nader statistisch onderzoek uitgevoerd kunnen worden. De verwachting was dat na de verruiming wel significante veranderingen in zowel de waterbeweging als de morfologie gezien zouden worden, die buiten de langjarige trends zouden vallen. Enkele mogelijke redenen waarom dit nu nog niet het geval is: \u95 de tijdschaal waarop het systeem (en de fysische parameters) zich aangepast aan de verruiming is 10-25 jaar. In dit onderzoek hebben we gegevens beschouwd die 2 jaar na realisatie van de verruiming opgenomen zijn. Die periode is kort om de effecten reeds eenduidig waar te kunnen nemen. \u95 Autonome ontwikkelingen (bijv. langjarige getijcycli, zeespiegelstijging en meteorologische ontwikkelingen) menselijke ingrepen (bijv. bagger, storten en zandwinning) in de Westerschelde lopen door elkaar heen. Autonome processen kunnen t.o.v. menselijke ingrepen tegengestelde effecten hebben op het fysisch systeem. Voorbeeld hiervan is de 18,6 jarige cyclus. Deze had in 1996 een top. Tijdens en na de verruiming in \u9197/\u9298 zullen de hoogwaterstanden onder invloed van deze 18,6 jarige cyclus iets afnemen en de laagwaterstanden iets toenemen. Deze ontwikkeling kan de door de verruiming verwachte veranderingen van de waterstanden tijdelijk nivelleren. BESCHOUWING VAN HET BAGGER-, STORT EN ZANDWINBELEID In de studie voor de Lange Termijn Visie Schelde-estuarium (LTV) is door WL|Delft Hydraulics het morfologisch cellen-concept ontwikkeld, waarmee op basis van sedimenttransporten de grenzen van de stortcapaciteit van de geulen in de Westerschelde bepaald kunnen worden, zonder dat het meergeulenstelsel degenereert (kantelt tot een ééngeulstelsel) als gevolg van het storten (Winterwerp et al., 2000). Uit dit cellen-concept volgt het zogenaamde 10% criterium: in ieder stelsel van twee parallelle geulen (=cel) kan theoretisch netto 5-10% van de bruto sediment transportcapaciteit van die cel (= som van het totale eb- en vloedtransport van die cel) in één van beide geulen worden gestort zonder dat deze geul en dus het tweegeulensysteem degenereert. Dit theoretisch stortcriterium is destijds grofstoffelijk geverifieerd, waarbij geconstateerd werd dat sinds de verruiming 48\u92/43\u92 in 1997-1998 de 10% grens is genaderd en in sommige gebieden (cellen) wordt overschreden. Dit zou theoretisch betekenen dat bij aanhoudende overschrijding van het stortcriterium deze cellen kunnen degenereren tot een ééngeulsysteem. In het huidige onderzoek is bekeken of het cellen-concept te bruikbaar is bij het beheer, om zo de stortcapaciteit in de Westerschelde optimaal te benutten. Een eerste stap hierin is om het theoretisch stortcriterium, zoals dat volgt uit het cellen-concept, nader te verifiëren. Deze verificatie is uitgevoerd op basis van een analyse van historische gegevens (inhoudsveranderingen van geulen, bagger- en stortgegevens) over de periode 1955-1999 en berekende sedimenttransportcapaciteiten in de grote macro-cellen zoals bepaald door Winterwerp e.a. (2000). Er is onderzocht in hoeverre ingrepen als storten en baggeren bepalend zijn geweest voor de waargenomen erosie- en sedimentatietendensen. Op basis van deze verificatie is vervolgens nagegaan in hoeverre de theoretische stortcapaciteit in de beschouwde morfologische macro-cellen is/wordt overschreden en waar nog ruimte is voor het storten van sediment. Het blijkt dat het theoretisch stortcriterium redelijkerwijs kan worden toegepast op de grote macro-cellen. Het precieze percentage van het criterium is afhankelijk van de hoeveelheden en de wijze waarop wordt gebaggerd en gestort en van de autonome ontwikkeling. De toepasbaarheid van het theoretisch stortcriterium impliceert dat met het huidige bagger- en stortbeleid (sinds 1997-1999): a. de maximale stortcapaciteit van de Westerschelde gebruikt wordt, b. dat deze stortcapaciteit zo optimaal mogelijk moet worden benut om ongewenste verondieping van de geulen waarin wordt gestort te voorkomen, c. de stortcapaciteit van de cellen in het oosten is in het verleden overschreden, d. sinds de laatste verdieping wordt de stortcapaciteit van de cellen in het westen overschreden, e. enige ruimte voor storten nog aanwezig is in het middendeel en in het oostelijk deel. f. een verdere optimalisering van het stortbeleid lijkt nog mogelijk.Zeemov

    Horizontal Large Eddy Simulation using Delft2D-MOR: The influence of large horizontal eddies on the shape, depth and extent of scour holes

    No full text
    With the morphological models that are in use today, such as Delft2D-MOR, the scour that is calculated near the tip of hard coastal structures like breakwaters and groynes is often underestimated. This is most likely due to the fact that large horizontal turbulent eddies, which are formed when flow goes round these structures, locally enhance the stirring and horizontal dispersion of sediment. In the present models these turbulent eddies are not resolved, because the time and length scales used are usually too large. Their integrated effect is also not accounted for via 2D-turbulence models. In this study therefore a new version of the morphological model Delft2D-MOR is used in which a recently developed sub-grid scale eddy viscosity model (SGS model) is applied. With this sub-grid scale turbulence closure model and with appropriate small grid cell sizes and time steps large horizontal eddies can be calculated. The modelling of turbulence in this way is called Horizontal Large Eddy Simulation (HLES). The aim of this study is to investigate whether the large turbulent eddies that form when flow passes a coastal structure, are indeed resolved in this new version of the morphological model Delft2D-MOR and what their influence is on the shape, depth and extent of a scour hole. The influence of the large horizontal eddies on the morphology is studied for two test cases: 1. A hypothetical test-case of current induced scour near a groyne. 2. A realistic test-case of tidal induced scour near the moles of IJmuiden harbour. The results from these test-cases show that with the new version of the model large horizontal eddies are indeed resolved, both for the hypothetical test-case and the realistic test-case. From the morphological results from the hypothetical groyne test-case it can be seen that the predicted scour is greater in the case where the large horizontal eddies are resolved compared to the cases where they are not resolved. For the realistic IJmuiden test-case the location and extent of the scour hole are predicted much more according to reality with the new eddy resolving model compared to the "standard" non eddy resolving model. The results of this study shows that is feasible to apply HLES using Delft2D-MOR, even for a realistic case, including tidal currents, and that the accuracy of predicting long-term morphological changes with this new version of the morphological model Delft2DMOR has increased compared to that of the standard version.Civil Engineering and Geoscience

    Oeverontwikkelingen in het Grevelingenmeer over de periode 1990-2001

    No full text
    In het kader van de bekkenrapportage Grevelingenmeer worden onder andere de ontwikkelingen van de oevers nader beschouwd. Voor dit werkdocument zijn de oeverontwikkelingen voor de periode 1990-2001 en 1995-2001 bepaald. Deze zijn vergeleken met de oeverontwikkelingen in de periode 1980-1990. Het doel van deze evaluatie is om na te gaan in hoeverre de ligging van oeverlijnen verder is gewijzigd na de vorige onderzoeksperiode in 1996 en welke gevolgen dit heeft voor de oppervlakte van de droge gebieden en de ondiep water gebieden. CONCLUSIES - Van alle onverdedigde oevers samen is 52 ha aan droog oppervlak verdwenen in de periode 1990-2001. Dit is drie maal zo veel als in de periode 1980-1990 toen 17,7 ha aan droog oppervlak is verdwenen. Van deze 52 ha wordt 50 ha veroorzaakt door een verlies aan droog oppervlak bij Slikken van Flakkee. - De erosie op de onverdedigde oeverlijn is veel verminderd en lijkt te gaan stabiliseren, als de Slikken van Flakkee buiten beschouwing worden gelaten. - Omdat in 2001 de dieptelodingen te vroeg zijn gestopt, is over de wijziging van het ondiep oppervalk van meetlijn 4 van de Slikken van Flakkee niet bekend. Vanaf 1993 zijn er wel dieptelodingen van meetlijn 44 bij de Slikken van Flakkee. Hieruit blijkt dat ook de NAP -2.0 m lijn zeer sterk erodeert en dat de toename aan ondiep oppervlak uitsluitend wordt veroorzaakt doordat de erosie groter is dan de erosie op de NAP -2.0 m lijn. - De erosie van de oeverlijnen van de Veermansplaat is sterk afgenomen nadat de directe verdediging is aangebracht. Alleen meetlijn 19 vertoont nog een sterke erosie. - In de periode 1980-1990 is de directe oeververdediging bij raai 16.04z bij de Hompelvoet doorgebroken. Er vindt nog steeds veel erosie op de oeverlijn plaats. - De erosiesnelheid van de oeverlijn van de indirect verdedigende oevers is sterk afgenomen. De ligging van de NAP -2.0 m lijkt vrij stabiel. - De ligging van de NAP -0.20 m lijn en de NAP -2.0 m lijn van de oevers die direct & indicect verdedigend zijn, lijkt vrij stabiel te zijn. - De stabiliteit van de directe verdediging bij meetlijn 6 (De Punt) en de indirecte verdedigingen bij meetlijn 30.07 en 30.11 (Slikken van Bommenede) moet kritisch worden gevolgd. AANBEVELINGEN - Aanbrengen van een directe oevervedediging bij raai 16.04z bij Hompelvoet. - Wanneer dieptelodingen worden gedaan, moet er op worden gelet dat niet wordt gestopt voordat de NAP -2.0 m lijn is bereikt. Met name bij de Slikken van Flakkee is dit zeer belangrijk. - Bij de Middelplaat en Vlieger moet aan de beide zijden van de hoofdmeetlijn worden gemeten. - Bij Kabbelaarsbank (raai 10.02) moet tot de vaste oever worden doorgemeten en niet worden gestopt wanneer het eilandje voor het vaste land is bereikt.Bekkenrapportage Grevelingenmee

    Baggeren en storten in de Westerschelde: Een nieuwe kijk op het onderhoudsbaggerwerk

    No full text
    In 1997 en 1998 is de tweede (grote) verruiming uitgevoerd in de Westerschelde. Daarna houdt men de vaargeul op die nieuwe diepte en breedte door middel van onderhoudsbaggerwerk. Voorafgaand aan de tweede verruiming was voorspeld dat, als gevolg van die verruiming, het onderhoudsbaggerwerk met ongeveer 6 Mm3/j zou toenemen. In de tien jaar (1987-1996) voor de tweede verruiming bedroeg het onderhoud in de Westerschelde gemiddeld ongeveer 9,5 Mm3/j. Het onderhoudswerk na de tweede verruiming zou dus ongeveer 15,5 Mm3/j worden. Gebleken is dat het onderhoud van 1999 t/m 2001 gemiddeld slechts ongeveer 11,5 Mm3/j bedroeg. Doel van deze studie was het verloop van het onderhoudsbaggerwerk zo gedetailleerd mogelijk in beeld brengen, de inzichten rond de processen van aanzanding van drempels in kaart te brengen en dit alles te analyseren. Dit moet er toe leiden dat de kennis rond het baggerwerk wordt verhoogd. CONCLUSIES Volgens de bestaande inzichten betekent het aanbrengen en instandhouden van meer overdiepte op een drempel automatisch dat de aanzandingssnelheid op die drempel (meer dan lineair) toeneemt en daarmee het onderhoudsbaggerwerk ook. De bestaande inzichten stellen voorts dat het dichtbij een baggerlocatie storten van sediment zorgt voor een hogere aanzandingssnelheid van een drempel dan wanneer verder weg gestort wordt en daarmee ook voor een toename van het onderhoudsbaggerwerk. Bovenstaande inzichten leidden in de periode voor de verruiming tot de verwachting dat het onderhoudsbaggerwerk na die verruiming toe zou nemen. De voorspellingen van de toename die in de literatuur gevonden zijn, hebben allen dezelfde orde grootte van circa 6 Mm3/j. Aangezien deze voorspellingen niet gebaseerd zijn op enig fysisch inzicht of empirische relaties, kan aan de juistheid ervan getwijfeld worden. De analyse van de baggergegevens levert, wanneer deze vergeleken wordt met de bestaande inzichten, een aantal opvallende conclusies op: \u95 De theorie dat het onderhoudsbaggerwerk exponentieel stijgt met toenemende overdiepte wordt niet bevestigd door de waarnemingen na de eerste verruiming. Op de drempel van Bath blijft het onderhoud hetzelfde als voor de eerste verdieping. Er wordt wel een toename in het totale onderhoudsbaggerwerk na de eerste verruiming waargenomen, maar die wordt voornamelijk veroorzaakt doordat het te onderhouden oppervlak is toegenomen en omdat het onderhoud om de vaargeul op breedte te houden stijgt. Op de drempel van Hansweert stijgt het onderhoud met een factor 3 als gevolg van de toename van het te onderhouden drempeloppervlak met een factor 3. De gegevens van het onderhoud na de tweede verruiming bevestigen dit beeld. \u95 De aanzandingssnelheid op een drempel heeft een maximum. Op de drempels in het oosten lijkt dat maximum bereikt te zijn. \u95 De relatie tussen baggerintensiteit en de stortomvang op dicht bij elkaar gelegen bagger- en stortlokaties in de Westerschelde wordt niet bevestigd door de gegevens. Het storten van sediment kan direct leiden tot een toename van het onderhoudsbaggerwerk, maar ook tot een afname als de lokale morfologie en waterbeweging door het storten veranderen. Aangezien de drempels in de Westerschelde een maximum aanzandingssnelheid hebben en de sedimentbeschikbaarheid in de Westerschelde niet beperkend is, lijkt het logisch dat de nabijheid van een stortlokatie geen invloed heeft op de benodigde. baggerinspanning. Immers, er is dan misschien wel meer sediment beschikbaar, maar er kan toch niet meer aanzanden op de drempel dan het maximum.Zeemov

    Drempelverwijdering vaarweg Harlingen-Noordzee: Baggerwerk en morfologische en ecologische gevolgen

    No full text
    Dit rapport gaat in op de vraag wat de gevolgen zijn van de verwijdering van een drietal drempels in de vaargeul tussen de Noordzee en Harlingen. Volgens de afwegingskaders van de PKB en de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) moet getoetst worden of er significante gevolgen mogelijk zijn voor de beschermde natuurwaarden in de Waddenzee en Noordzeekustzone. Onderzocht zijn de morfologische gevolgen, de ecologische gevolgen en (de kosten van) het baggerwerk. De economische rendabiliteit en de verkeersveiligheid worden via een quickscan door RWS-AVV onderzocht. Het baggerwerk, in de pratijk een aftopping van gemiddeld enkele dm's, betreft initieel 43.000 m3 (tot max. 69.000 m3). Het jaarlijks onderhoud is 35.000 m3 (tot max. 60.000 m3). Ongeveer 75% lijkt geschikt voor zandwinning. Zandwinning leidt overigens tot compenserende kustsuppleties. De ingreep is klein in verhouding tot het reguliere baggerwerk en tot de natuurlijke morfologische variaties. De effecten op de waterbeweging en de geomorfologie zijn bijzonder klein en hebben geen significante gevolgen voor de natuur. Ook de directe effecten van de uitvoering van het baggerwerk, zoals schade aan bodemfauna, zijn zeer klein en als niet significant beoordeeld. Omdat de ingreep geen significante gevolgen heeft voor de beschermde natuurwaarden wordt een passende beoordeling volgens de VHR niet nodig geacht. De kosten van het baggerwerk worden geschat op initieel 62 duizend euro en jaarlijks 50 duizend euro. Hierin is de zandwinning en comepensatie middels kustsuppleties verwerkt. Domeinen ontvangt respectievelijk 20 duizend euro en 17 duizend euro per jaar. Bij tegenvallende prijzen en baggervolumes en geen zandwinning zijn de kosten respectievelijk 104 duizend euro en 90 duizend euro per jaar.Water & Bode

    Monitoring van de effecten van de verruiming 48'/43': MOVE-rapport 8, Deel B: Hoofdrapport

    No full text
    In 1995 kwamen Vlaanderen en Nederland overeen dat de vaargeul naar Antwerpen verruimd zou worden tot 48/43/38 voet. Dit betekent dat schepen met een maximale diepgang van 48 voet (1 voet is circa 0,3 meter) in één getij naar Antwerpen kunnen varen en dat schepen met een maximale diepgang van 43 voet in één getij vanuit Antwerpen de Westerschelde af kunnen varen. Schepen met een diepgang van 38 voet kunnen onafhankelijk van het getij op de Westerschelde varen. Het verruimingsverdrag voorziet naast de verruimingswerkzaamheden ook in wrakkenberging, aanleg van geulwandverdedigingen en een natuurcompensatieprogramma. Tussen juli 1997 en juli 1998 is deze vaarwegverruiming in de Westerschelde (kortweg de verruiming 48\u92/43\u92) uitgevoerd. Dit rapport beschrijft de evaluatie van de effecten van deze verruiming en de bijbehorende bagger-, stort- en zandwinstrategie. Beide evaluaties zijn gebaseerd op meetgegevens die ondermeer in het kader van het project MOVE (Monitoring Verruiming Westerschelde) zijn verzameld. MOVE is in 1996 door de beheerder van de Westerschelde, Rijkswaterstaat Directie Zeeland, opgezet en wordt in 2006 afgerond met een eindevaluatie. De MOVE evaluatierapportage 2003 is een tussenevaluatie en heeft de volgende doelstellingen: 1 Het signaleren van ontwikkelingen in de Westerschelde om daarmee de effecten van de verruiming 48\u92/43\u92 te evalueren. 2 Het evalueren van de effecten van de bagger-, stort- en zandwinstrategie. Hieronder staan de belangrijkste conclusies van de MOVE evaluatie 2003: - Waterstanden in het oostelijk deel zijn veranderd zoals verwacht - Morfologie, van met name platen en ondiep water, is veranderd, maar anders dan verwacht - Het MOVE Fysisch denkmodel lijkt te kloppen m.b.t. waterbeweging, maar niet voor de morfologie - Er zijn (nog) geen effecten t.g.v. verruiming 48'/43' waarneembaar m.b.t. biologie/ecologie - De waterkwaliteit is waarschijnlijk niet beïvloed door de verruiming 48'/43' - Behoud van het meergeulenstelsel bij het huidige vaarwegonderhoud is nog mogelijk - Er is geen relatie gevonden tussen de omvang van het onderhoudsbaggerwerk van de drempel en de omvang van het gestorte materiaal nabij de drempel - De toename van omvang onderhoudsbaggerwerk is vooral een gevolg van vaarwegverbreding - Westerschelde blijkt een zandexporterend systeem te zijn gewordenZeemov
    corecore