5 research outputs found

    Diagnostic tools and risk identification in management of hyperparathyroidism

    Get PDF
    Overactieve bijschildklieren produceren teveel parathyreoïd hormoon (PTH). Voor of tijdens een operatie is het belangrijk om vast te stellen of een of meer bijschildklieren te hard werken. UMCG-promovendus Ciska Jorna onderzocht de meerwaarde van verschillende technieken om de bijschildklieren af te beelden om de operatie te verbeteren. De meeste mensen hebben vier bijschildklieren die in de hals achter de schildklier liggen. Soms zijn het er meer, of liggen de klieren meer verspreid. Tijdens een operatie kan het lastig zijn ze te vinden of herkennen. In verreweg de meeste gevallen is een te hard werkende bijschildklier een goedaardige aandoening met verschillende oorzaken, waaronder een langdurig verstoorde nierfunctie zoals bij nierdialyse. Jorna deed onderzoek naar het gebruik van scintigrafie, een techniek om bijschildklieren af te beelden na het inspuiten van een radioactieve stof die zich in de bijschildklier ophoopt. Dit bleek goed bleek te werken bij de ene vorm van te snel werkende bijschildklieren, maar niet bij een andere. Dezelfde techniek kan tijdens de operatie worden gebruikt waarbij straling vanuit de bijschildklier met een klein instrument wordt gemeten. Deze methode bleek niet veel nut te hebben tijdens de operatie bij het vinden van de bijschildklieren in het geval van verstoorde nierfunctie, maar wel in de bevestiging dat het weggehaalde weefsel een overactieve bijschildklier is. Het meten van het hormoon PTH om vast te stellen of alle te hard werkende bijschildklieren zijn verwijderd, bleek bij patiënten met een verstoorde nierfunctie niet doelmatig. Tenslotte bracht Jorna risicofactoren voor twee specifieke vormen van overactieve bijschildklieren in kaart, namelijk die waarbij verstoorde nierfunctie een rol speelt en bijschildklierkanker. Kennis over deze factoren kan bijdragen aan betere diagnostiek

    Early identification of risk factors for refractory secondary hyperparathyroidism in patients with long-term renal replacement therapy

    No full text
    Background. Secondary hyperparathyroidism can complicate renal replacement therapy (RRT) in patients with end-stage renal disease. Current medical therapies often result in hypercalcaemia and fail to correct hyperparathyroidism, but might be more effective at an early stage of disease. The aim of this study was to identify prognostic factors at the start and during the first year of RRT for refractory secondary hyperparathyroidism needing parathyroidectomy (PTx) during long-term follow-up. Methods. A total of 202 consecutive patients starting RRT between August 1988 and August 1996 at our centre with at least 1 year of follow-up were included. Biochemical and treatment data at the start and during the first year of RRT were collected. Univariate and multivariate analyses were used to identify risk factors for PTx during follow-up. Results. Thirty-three patients (16%) needed PTx after 52 +/- 23 months of RRT. Need for PTx was not different between patients undergoing haemodialysis and peritoneal dialysis, but was associated with parameters reflecting calcium and phosphate control at start and after 1 year of RRT. In a Cox multivariate model, serum parathyroid hormone [relative risk (RR): 1.02 per pmol/l; P <0.001], phosphate (RR: 1.107 per 0.1 mmol/l; P = 0.002) and alkaline phosphatase (RR: 1.004 per U/l; P = 0.049) after 1 year of RRT were independently associated with increased risk for PTx. Conclusions. Failure of control of calcium-phosphate metabolism at the start of and early during RRT is strongly associated with PTx during long-term follow-up. Given the high prevalence of insufficient phosphate control, patients may benefit from aggressive correction of serum phosphate in the pre-dialysis and early dialysis period
    corecore