10 research outputs found

    Vliegtuigtellingen van watervogels en zeezoogdieren in de Voordelta, 2000-2001

    No full text
    Dit werkdocument behandelt de resultaten van de maandelijkse watervogeltellingen per vliegtuig in de Voordelta in het seizoen 2000/2001 (juli 2000 tot en met juni 2001). Doel van deze tellingen is het vaststellen van de aantallen en verspreiding van met name Aalscholvers, zee-eenden en meeuwen in de Voordelta. Ook worden de tellingen van zeehonden in de Voordelta, Oosterschelde en Westerschelde in dit document besproken. Het maximum aantal Aalscholvers (c. 1400) was vrijwel hetzelfde als het voorgaande seizoen, en vergelijkbaar hoog als in voorgaande jaren. Het zwaartepunt van de verspreiding lag in het noordelijke deel van de Voordelta, met de Buitendelta Haringvliet als belangrijkste deelgebied. De aantallen Eiders waren lager dan in het seizoen 1999/2000 en iets hoger dan het dieptepunt van 1998/1999. Het maximum (1049) werd dit seizoen vastgesteld in maart. Het belangrijkste deelgebied in de Voordelta was de Buitendelta Grevelingenmeer. Het seizoensmaximum van de Zwarte Zee-eend (1204) was het laagste sinds het seizoen 1993/1994. Ook Toppereenden waren schaars; het maximum (160), tevens de enige waarneming van Toppereenden dit seizoen, lag wel iets hoger dan het dieptepunt in 2000/2001 (80). Tijdens zachte winters in de periode 1993-98 werden maxima van 470 tot 7680 exemplaren vastgesteld in twee tot negen waarnemingen per seizoen. Bij de meeuwen was de Zilvermeeuw wederom de dominante soort in de Voordelta. De grootste aantallen waren aanwezig van september t/m januari en in de maand juni. Het maximum in 2000/2001 (ruim 12 000) was een van de laagste uit de periode 1993-2000. Het maximum aantal Gewone Zeehonden (153) in het Deltagebied in maart 2001 was dit seizoen het hoogste sinds het begin van de systematische tellingen in 1975 (Witte 1998a). Het aantal \u91zeehonddagen\u92 nam verder toe, na een stagnatie in 1997-99, volgend op een sterke toename in de periode 1993-96. In alle deelgebieden (Voordelta, Oosterschelde en Westerschelde) nam het aantal \u91zeehonddagen\u92 toe. De belangrijkste locaties waren de Bollen van de Ooster, de Hinderplaat en de Platen voor het Watergat in de Voordelta, de Roggenplaat in de Oosterschelde en de Platen van Valkenisse in de Westerschelde. Er werden 17 Grijze Zeehonden waargenomen gedurende het seizoen, met een maximum van vijf per telling, alle waarnemingen van Grijze Zeehonden werden gedaan in de Voordelta

    Vliegtuigtellingen van watervogels en zeezoogdieren in de Voordelta, 2001-2002

    No full text
    Dit rapport behandelt de resultaten van de maandelijkse watervogeltellingen per vliegtuig in de Voordelta in het seizoen 2001/02 (juli 2001 tot en met juni 2002). Doel van deze tellingen is het vaststellen van de aantallen en verspreiding van met name zee-eenden en Aalscholvers in de Voordelta. Ook worden de tellingen van zeehonden in de Voordelta, Oosterschelde en Westerschelde in dit document besproken. Het maximum aantal Aalscholvers (2012) was vrij hoog in vergelijking met voorgaande jaren. Het zwaartepunt van de verspreiding lag wederom in het noordelijke deel van de Voordelta, met de Buitendelta Haringvliet als belangrijkste deelgebied. Dit seizoen werden normale aantallen Eiders waargenomen. De aantallen waren weliswaar lager dan in de seizoenen 1995/96 en 1996/97 maar hoger dan in 2000/2001. Het maximum (2636) werd vastgesteld in januari 2002. Voor de Eider was het belangrijkste deelgebied in de Voordelta zoals in vrijwel alle seizoenen de Buitendelta Grevelingenmeer. Het seizoensmaximum van de Zwarte Zee-eend (24 245) was het hoogste sinds het seizoen 1993/94. Toppers waren schaars; het maximum (410) lag iets hoger dan de afgelopen twee seizoenen (80 resp. 160). In de periode 1993-98 werden maxima van 470 tot 7680 exemplaren vastgesteld. In maart 2002 werden 165 Gewone Zeehonden geteld in het Deltagebied, het hoogste aantal sinds het begin van systematische tellingen in 1975 (Witte 1998a). Ook het aantal \u91zeehonddagen\u92 neemt nog jaarlijks toe, uitgezonderd een stagnatie in 1997/98 en 1998/99. In alle deelgebieden (Voordelta, Oosterschelde en Westerschelde) nam het aantal \u91zeehonddagen\u92 toe, zij het in de Oosterschelde slechts marginaal. De belangrijkste locaties, gebaseerd op \u91zeehonddagen\u92, waren de Bollen van de Ooster, de Platen voor het Watergat in de Voordelta en de Roggenplaat in de Oosterschelde. Er werden per telling maximaal drie Grijze Zeehonden waargenomen. Grijze Zeehonden werden alleen gezien op de Bollen van de Ooster

    Kustbroedvogels in het Deltagebied in 2004

    No full text
    RAPPORT BEVAT OOK EEN SAMENVATTING VAN HET JAAR 2003, WAAR GEEN COMPLEET RAPPORT VAN VERSCHEEN. In het Deltagebied komen van diverse soorten kustbroedvogels nationaal en internationaal belangrijke populaties tot broeden (tabel 1). In internationaal verband zijn vooral Zwartkopmeeuw (>50% van de Noordwest-Europese populatie), Strandplevier (21%), Kleine Mantelmeeuw (17%), Kluut (15%), Grote Stern (11%), Visdief (6%) en Dwergstern (6%) van belang. Van de Nederlandse populatie herbergt het Deltagebied 95% van de Zwartkopmeeuwen, ruim 80% van de Strandplevieren, 65% van alle Dwergsterns, ruim 40% van de Kleine Mantelmeeuwen, ruim 35% van de Kluten, Bontbekplevieren, Zilvermeeuwen en Visdieven en 27% van de Grote Sterns. Populatieveranderingen van kustbroedvogels in het Deltagebied kunnen daarmee gevolgen hebben voor de totale populatie van sommige soorten op nationale of zelfs internationale schaal. Gedurende de afgelopen zes jaar zijn de veranderingen in de omvang van de broedpopulaties van de meeste van deze soorten in het Deltagebied relatief gering geweest. Van de 14 soorten die jaarlijks tot broeden komen zijn er vier stabiel over de periode 1999-2004 (tabel 1). Zes soorten (Kluut, Zwartkopmeeuw, Kleine Mantelmeeuw, Grote Mantelmeeuw en Noordse Stern) zijn in 1999-2004 toegenomen. In de soortbesprekingen (Hoofdstuk 4) valt te lezen dat de toename van de Kluut vooral op het conto komt van de Oosterschelde, waar door de aanleg van een aantal natuurontwikkelingsgebieden een verdubbeling van de populatie plaatsvond. Vier soorten vertoonden in de Delta een afname: Bontbekplevier, Strandplevier, Zilvermeeuw en Dwergstern. Bij de Bontbekplevier en Strandplevier wordt de sterke afname in de jaren negentig gevolgd door een stabilisatie van de aantallen in de afgelopen drie jaar. Veel van de huidige broedplaatsen van kustbroedvogels in het Deltagebied zullen op afzienbare termijn minder geschikt worden als broedgebied. Met name in de zoete afgesloten wateren (Haringvliet, Volkerakmeer, Zoommeer, Markiezaat) zal door vegetatiesuccessie het merendeel van de huidige broedplaatsen verloren gaan. Kustbroedvogels zullen dan vooral zijn aangewezen op gebieden met zoutinvloed, zoals de Oosterschelde, Westerschelde en het Grevelingenmeer. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de mate van bescherming en toegankelijkheid van gebieden, waar kustbroedvogels broeden. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt van de situatie in de periode 1980-1984 en 2000-2004. Uit de vergelijking komt naar voren, dat het aandeel van alle kustbroedvogels (m.u.v. Grote Stern) dat in beschermde gebieden broedt, is toegenomen. Met uitzondering van de Bontbekplevier en een aantal meeuwensoorten ligt dit percentage bij alle soorten tegenwoordig boven de 80%. Ook blijkt bij het merendeel van alle kustbroedvogels, dat in 2000-2004 een groter aandeel van de populaties tot broeden kwam in ontoegankelijke gebieden. Alleen bij de Grote Stern en Dwergstern nam het aandeel in dergelijke gebieden af en steeg het aandeel in deels toegankelijke gebieden

    Vliegtuigtellingen van watervogels en zeezoogdieren in de Voordelta, 2002/2003

    No full text
    Dit rapport behandelt de resultaten van de maandelijkse tellingen per vliegtuig van watervogels en zeezoogdieren in de Voordelta in het seizoen 2002/03 (juli 2002 tot en met juni 2003). Doel van deze tellingen is het vaststellen van de aantallen en verspreiding van met name zee-eenden en Aalscholvers in de Voordelta. Ook worden de tellingen van zeehonden in de Voordelta, Oosterschelde en Westerschelde in dit document besproken. Het maximum aantal Aalscholvers (920) was laag in vergelijking met dat in voorgaande jaren. Het zwaartepunt van de verspreiding lag wederom in het noordelijke deel van de Voordelta, met de Buitendelta Haringvliet als belangrijkste deelgebied. Dit seizoen werden normale aantallen Eiders waargenomen. De aantallen waren het hoogst sinds het seizoen 1997/98. Het maximum (4318) werd vastgesteld in januari 2003. Voor de Eider was het belangrijkste deelgebied in de Voordelta, zoals in vrijwel alle voorgaande seizoenen, de Buitendelta Grevelingenmeer. Het maximum van de Zwarte Zee-eend was met 9544 normaal in de reeks van seizoensmaxima. Het maximum werd vastgesteld in oktober en werd in januari bijna geëvenaard. Vrijwel alle Zwarte Zee-eenden werden gezien op de Banjaard. Grote Zee-eenden werden alleen in aantal gezien tussen grote groepen Zwarte Zee-eenden op de Banjaard. Het maximum bedroeg 250 exemplaren. Toppers waren vrij schaars. Ze werden alleen gezien in januari en februari. Het maximum (1380) lag hoger dan dat de afgelopen vier seizoenen (max. 410). In de periode 1993-98 werden maxima van 470 tot 7680 exemplaren vastgesteld. In augustus 2003 werden 177 Gewone Zeehonden geteld in het Deltagebied, het hoogste aantal sinds het begin van systematische tellingen in 1975. Ook het aantal \u91zeehonddagen\u92 neemt nog jaarlijks toe, uitgezonderd een stagnatie in 1997/98 en 1998/99. In de Voordelta nam het aantal \u91zeehonddagen\u92 toe. In de Oosterschelde nam het aantal waarnemingen iets af en in de Westerschelde steeg het slechts marginaal. De belangrijkste locaties, gebaseerd op \u91zeehonddagen\u92, waren de Bollen van de Ooster, de Platen voor het Watergat in de Voordelta en de Platen van Valkenisse / Zimmermangeul in de Westerschelde. In juni 2003 werd een maximum van 14 Grijze Zeehonden waargenomen, een opmerkelijke toename na jarenlange maxima van twee tot vijf exemplaren. Grijze Zeehonden werden voornamelijk gezien op de Bollen van de Ooster

    Broedsucces van kustbroedvogels in het Deltagebied in 2002

    No full text
    Dit rapport biedt een overzicht van de resultaten van onderzoek naar het broedsucces van kustbroedvogels (Kluut, plevieren, meeuwen en sterns) in het Deltagebied in 2002. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Kust en Zee in opdracht van de regionale directies Zuid-Holland en Zeeland van Rijkswaterstaat. Daarnaast zijn relevante gegevens verwerkt die zijn verzameld in het kader van andere projecten. Het doel van het onderzoek is het kunnen geven van gefundeerde adviezen over aanleg, inrichting en beheer van broedgebieden voor kustbroedvogels en het evalueren hiervan. Om dit te bereiken wordt informatie verzameld over het functioneren van broedgebieden van kustbroedvogels in het Deltagebied: het broedsucces wordt bepaald. Dit gebeurt als aanvulling op het monitoringprogramma waarin jaarlijks informatie wordt verzameld over aantallen van kustbroedvogels. In overleg met de opdrachtgevers ligt het accent van het onderzoek op het noordelijk Deltagebied (Maasvlakte, Haringvliet) en op gebieden rond Oosterschelde en Westerschelde. Omwille van de volledigheid zijn ook van enkele andere gebieden (o.a. in Grevelingenmeer, Volkerakmeer, Zoommeer en Markiezaat) gegevens opgenomen, althans voor zover deze beschikbaar zijn. Overzichten van de aantallen kustbroedvogels in het Deltagebied worden jaarlijks gepubliceerd door het RIKZ. Voorliggend rapport kan worden gezien als aanvulling op en uitbreiding van deze rapportages. De details per gebied, mogelijk relevant voor de beheerders, zijn te vinden in de bijlage. Met ingang van 2000 richt het onderzoek zich vooral op het maken van een zo goed mogelijke schatting van het uitvliegsucces van diverse soorten kustbroedvogels en op condities van jonge Visdieven. Het accent ligt op beleidsrelevante soorten zoals Bontbekplevier, Strandplevier, Visdief en Dwergstern, terwijl minder aandacht wordt besteed aan meeuwen. De Kluut had in 2002 wederom een mager broedsucces. Het patroon dat de grote kolonies in nieuwe natuurontwikkelingsgebieden (met name eilanden in grote zoete wateren) nauwelijks jongen produceren werd dit jaar wederom bevestigd. Naast het \u93open\u94 karakter van deze gebieden met weinig dekking tegen koude en wind, waardoor jonge Kluten snel afkoelen, speelt de beschikbaarheid van voedsel wellicht een rol. Kleine jongen Kluten kunnen nog foerageren op insecten en hun larven, grotere jongen hebben energierijke prooien zoals wormen nodig. Mogelijk is er nabij de broedplaatsen onvoldoende aanbod aan deze energierijke prooien. Volwassen Kluten kunnen ook op grotere afstand van de broedplaats foerageren. Op de Maasvlakte, in het Haringvliet en in de Grevelingen werden voor zover bekend vrijwel geen jonge Kluten vliegvlug. Als indirect gevolg van minder gunstige weersomstandigheden (veel neerslag) midden juni stierven veel pas uitgekomen Kluten. Jonge Kluten moeten onder deze omstandigheden worden \u93bebroed\u94 door de ouders om warm te blijven, waardoor er minder tijd is om te foerageren. Slechts enkele wat meer beschutte broedgebieden, zoals de Noordpolder en de Schakerloopolder op T holen en de Wanteskuup op Noord-Beveland kenden een redelijk broedsucces. In 1999-2002 is in het Deltagebied speciaal aandacht besteed aan de broedpopulaties van Bontbekplevier en Strandplevier. Deze vertonen in het Deltagebied al jaren een sterk afnemende trend, hoewel de aantallen de laatste jaren stabiliseren op een laag niveau. De Strandplevier neemt in geheel Noordwest-Europa sterk in aantal af. Het lot van nesten werd gevolgd, jongen en volwassen vogels werden voorzien van ringen en afleesbare kleurringen met unieke codes. In dit rapport zijn vast enkele relevante gegevens vermeld, gebaseerd op een bewerking van de verzamelde gegevens door SOVON (Majoor et al. 2003). Voor de berekening van het uitkomstsucces van de eieren is gebruikt gemaakt van het Mayfield-model. Bij gebruik van dit model wordt gecorrigeerd voor de trefkanseffecten (de trefkans is afhankelijk van het aantal dagen dat een nest bestaat) door de dagelijkse overlevingskans te berekenen. Het gemiddelde uitkomstsucces van een nest van de Bontbekplevier in het Deltagebied in 1999-2002 bedroeg 20,8% (n=311), dat van een Strandplevier 19,2% (n=282). Bij 38 % van de mislukte nesten van zowel Bontbekplevier als Strandplevier was het mogelijk de verliesoorzaak te achterhalen. Van de mislukte nesten van Bontbekplevier zijn bij 13,8% sporen van predatie gevonden, bij de Strandplevier bij 14,9% van de nesten. Er kan van worden uitgegaan dat het grootste deel van de nesten met onbekende verliesoorzaak ook gepredeerd is. Naast predatie spelen weersinvloeden (regen of overspoelen) een belangrijke rol. Met name bij Strandplevier zijn de verschillen van jaar op jaar groot. Dit wordt veroorzaakt door de storm op 29 mei 2000, waardoor de Slikken van Flakkee en de Krammersche Slikken nagenoeg volledig overspoelden. Op 13 juni 2000 stonden op de Krammersche Slikken bijna alle plevierennesten (gedeeltelijk) onder water. Daarnaast zijn koeien en schapen een belangrijke verliesoorzaak. De Bontbekplevier heeft plaatselijk veel last van intensieve begrazing door schapen. De Strandplevier heeft met name last van koeien die in veel gebieden worden ingezet als grazers om het gebied open te houden. Bij de Bontbekplevier speelt ook de menselijke verstoring een belangrijke rol. Dit is bij 7,2% van de mislukte nesten de oorzaak van mislukken, ten opzichte van 2% voor de Strandplevier. Dit komt doordat de Bontbekplevier op meer voor recreatie toegankelijke gebieden broedt (o.a. zeedijken langs de Westerschelde). Bij Bontbekplevier nam het aantal uitgevlogen jongen per paar gedurende de periode 2000-2002 af. Het gemiddelde ligt op 0,48 jong/paar. Bij de Strandplevier wisselt het uitvliegsucces van jaar tot jaar. Het gemiddelde ligt op 0,29 jong/paar. Het is zeer de vraag of met een dermate lage reproductie de populatie, met name van de Strandplevier, in staat is zich op lange termijn te handhaven. In voorgaande jaren hadden Zwartkopmeeuwen in het Deltagebied meestal een uitstekend broedsucces, in de meeste gevallen beduidend beter dan de Kokmeeuwen in dezelfde kolonies. In 2002 was dit verschijnsel minder uitgesproken. Het aantal broedparen was in 2002 in het Deltagebied beduidend kleiner dan in voorgaande jaren (180 in 2002, ruim 1000 in 2001). In 2002 bevond zich echter een succesvolle kolonie van ruim 1100 paren enkele kilometers over de grens in het Antwerpse havengebied. De reeks van jaren met een mager broedsucces van Kokmeeuwen in de Delta werd in 2002 voortgezet, hoewel er ten opzicht van 2000 en 2001 een lichte verbetering te bespeuren was. Bij deze soort speelde predatie en slecht weer of overspoeling tijdens de jongenfase (soms in combinatie) de grootste rol in kolonies met een gering broedsucces. De broedresultaten in de verschillende kolonies waren zeer variabel. Sommige kolonies produceerden geen of nauwelijks jongen (Kemira in Europoort), in opmerkelijk veel andere kolonies (waaronder grote) vlogen 0.5-1 jong per paar uit. Vergeleken met de Visdief deed de Kokmeeuw het in 2002 duidelijk beter. In 2002 werd alleen op de Oosterscheldekering en in de Grevelingen enige aandacht besteed aan het broedsucces van de Stormmeeuw. Het broedsucces was in deze gebieden slecht, vooral veroorzaakt door predatie door meeuwen (vooral grotere meeuwen, waarschijnlijk ook door soortgenoten). Over het broedsucces van de grootste kolonies op de Maasvlakte en in Europoort is niets bekend. Een kolonie langs het Hartelkanaal op de Maasvlakte produceerde nauwelijks jongen. Grote Stern Op de Hooge Platen broedde een recordaantal van 4600 paren. Deze toename wordt echter overschaduwd door een slecht broedsucces. Op 11 juli bleken enkele tientallen jongen vliegvlug geworden, nog eens 150 grote jongen liepen rond. Het broedsucces bedroeg 16); de kleine vestigingen op de Slijkplaat en de Scheelhoekeilanden mislukten volledig. In de Grevelingen werden alleen enkele jongen vliegvlug op de Slikken bij Battenoord, ondanks de vertrapping door schapen van meerdere nesten in dit gebied. In de Oosterschelde werden jongen vliegvlug op Vogeleiland \u92t Heertje in de Schelphoek (11) en op Neeltje Jans (>3). Op het Voorland Nummer Een produceerden 87 paren maximaal enkele vliegvlugge jongen. Veel uitgekomen jongen verdwenen hier door predatie, terwijl ook enkele volwassen Dwergsterns met afgebeten koppen werden gevonden

    Broedsucces van kustbroedvogels in het Deltagebied in 2004

    No full text
    Dit rapport biedt een overzicht van de resultaten van onderzoek naar het broedsucces van kustbroedvogels (Kluut, plevieren, meeuwen en sterns) in het Deltagebied in 2004. Dit onderzoek werd uitgevoerd door Rijkswaterstaat Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ) in opdracht van Rijkswaterstaat Zeeland. Daarnaast zijn relevante gegevens verwerkt die zijn verzameld in het kader van andere projecten. Het doel van het onderzoek is het kunnen geven van gefundeerde adviezen over aanleg, inrichting en beheer van broedgebieden voor kustbroedvogels en het evalueren hiervan. Om dit te bereiken wordt informatie verzameld over het functioneren van broedgebieden van kustbroedvogels in het Deltagebied: het broedsucces wordt bepaald. Dit gebeurt als aanvulling op het monitoringprogramma waarin jaarlijks informatie wordt verzameld over aantallen van kustbroedvogels. ALGEMENE CONCLUSIES - De broedpopulatie van de Kluut in het Deltagebied had in 2004 het beste broedsucces van de afgelopen negen jaar. - Voor zowel Bontbekplevier als Strandplevier lijkt 2004 een relatief gunstig broedseizoen te zijn geweest, hoewel van veel gebieden gegevens ontbreken. - In voorgaande jaren hadden Zwartkopmeeuwen in het Deltagebied meestal een uitstekend broedsucces, in de meeste gevallen beduidend beter dan de Kokmeeuwen in dezelfde kolonies. In 2002-2004 was dit verschijnsel minder uitgesproken, hoewel in de grootste kolonie op de Slijkplaat vele honderden jongen vliegvlug werden. Het aantal broedparen in het Deltagebied in 2004 bedroeg ongeveer 900 (ruim 1000 in 2001, 180 in 2002 en bijna 800 in 2003). In 2002 bevond zich een succesvolle kolonie van ruim 1100 paren enkele kilometers over de grens in het Antwerpse havengebied; deze kolonie was in 2003 en 2004 veel kleiner. - Het broedseizoen 2004 was voor de Kokmeeuw een middelmatig jaar. - In 2004 werd alleen op de Oosterscheldekering en in de Grevelingen enige aandacht besteed aan het broedsucces van de Stormmeeuw. Het broedsucces was in deze gebieden matig tot slecht, vooral veroorzaakt door predatie door meeuwen (vooral grotere meeuwen, waarschijnlijk ook door soortgenoten). - Verheugend was de vestiging van twee nieuwe kolonies van de Grote Stern: op de Slijkplaat en in de Flaauwers. De twee nieuwe kolonies konden echter niet het verlies aan broedparen op de Hooge Platen en in de Grevelingen niet compenseren. Over het algemeen was het broedsucces van de Grote Stern in het Deltagebied in 2004 erg pover. - Het broedseizoen 2004 verliep voor de Visdief beduidend minder goed dan in 2003. Er waren echter zeer grote verschillen tussen kolonies. - Het broedsucces van de Noordse Stern was in 2004 zeer matig. Slechts een handvol jongen werd vliegvlug. - De populatie van de Dwergstern in het Deltagebied had in 2004 een matig broedseizoen

    Broedsucces van kustbroedvogels in het Deltagebied in 2004

    No full text
    Dit rapport biedt een overzicht van de resultaten van onderzoek naar het broedsucces van kustbroedvogels (Kluut, plevieren, meeuwen en sterns) in het Deltagebied in 2004. Dit onderzoek werd uitgevoerd door Rijkswaterstaat Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ) in opdracht van Rijkswaterstaat Zeeland. Daarnaast zijn relevante gegevens verwerkt die zijn verzameld in het kader van andere projecten. Het doel van het onderzoek is het kunnen geven van gefundeerde adviezen over aanleg, inrichting en beheer van broedgebieden voor kustbroedvogels en het evalueren hiervan. Om dit te bereiken wordt informatie verzameld over het functioneren van broedgebieden van kustbroedvogels in het Deltagebied: het broedsucces wordt bepaald. Dit gebeurt als aanvulling op het monitoringprogramma waarin jaarlijks informatie wordt verzameld over aantallen van kustbroedvogels. ALGEMENE CONCLUSIES - De broedpopulatie van de Kluut in het Deltagebied had in 2004 het beste broedsucces van de afgelopen negen jaar. - Voor zowel Bontbekplevier als Strandplevier lijkt 2004 een relatief gunstig broedseizoen te zijn geweest, hoewel van veel gebieden gegevens ontbreken. - In voorgaande jaren hadden Zwartkopmeeuwen in het Deltagebied meestal een uitstekend broedsucces, in de meeste gevallen beduidend beter dan de Kokmeeuwen in dezelfde kolonies. In 2002-2004 was dit verschijnsel minder uitgesproken, hoewel in de grootste kolonie op de Slijkplaat vele honderden jongen vliegvlug werden. Het aantal broedparen in het Deltagebied in 2004 bedroeg ongeveer 900 (ruim 1000 in 2001, 180 in 2002 en bijna 800 in 2003). In 2002 bevond zich een succesvolle kolonie van ruim 1100 paren enkele kilometers over de grens in het Antwerpse havengebied; deze kolonie was in 2003 en 2004 veel kleiner. - Het broedseizoen 2004 was voor de Kokmeeuw een middelmatig jaar. - In 2004 werd alleen op de Oosterscheldekering en in de Grevelingen enige aandacht besteed aan het broedsucces van de Stormmeeuw. Het broedsucces was in deze gebieden matig tot slecht, vooral veroorzaakt door predatie door meeuwen (vooral grotere meeuwen, waarschijnlijk ook door soortgenoten). - Verheugend was de vestiging van twee nieuwe kolonies van de Grote Stern: op de Slijkplaat en in de Flaauwers. De twee nieuwe kolonies konden echter niet het verlies aan broedparen op de Hooge Platen en in de Grevelingen niet compenseren. Over het algemeen was het broedsucces van de Grote Stern in het Deltagebied in 2004 erg pover. - Het broedseizoen 2004 verliep voor de Visdief beduidend minder goed dan in 2003. Er waren echter zeer grote verschillen tussen kolonies. - Het broedsucces van de Noordse Stern was in 2004 zeer matig. Slechts een handvol jongen werd vliegvlug. - De populatie van de Dwergstern in het Deltagebied had in 2004 een matig broedseizoen

    Broedsucces van kustbroedvogels in het Deltagebied in 2003

    No full text
    Dit rapport biedt een overzicht van de resultaten van onderzoek naar het broedsucces van kustbroedvogels (Kluut, plevieren, meeuwen en sterns) in het Deltagebied in 2003. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Kust en Zee in opdracht van de regionale directies Zuid-Holland en Zeeland van Rijkswaterstaat. Daarnaast zijn relevante gegevens verwerkt die zijn verzameld in het kader van andere projecten. Het doel van het onderzoek is het kunnen geven van gefundeerde adviezen over aanleg, inrichting en beheer van broedgebieden voor kustbroedvogels en het evalueren hiervan. Om dit te bereiken wordt informatie verzameld over het functioneren van broedgebieden van kustbroedvogels in het Deltagebied: het broedsucces wordt bepaald. Dit gebeurt als aanvulling op het monitoringprogramma waarin jaarlijks informatie wordt verzameld over aantallen van kustbroedvogels. In overleg met de opdrachtgevers ligt het accent van het onderzoek op het noordelijk Deltagebied (Maasvlakte, Haringvliet) en op gebieden rond Oosterschelde en Westerschelde. Omwille van de volledigheid zijn ook van enkele andere gebieden (o.a. in Grevelingenmeer, Volkerakmeer, Zoommeer en Markiezaat) gegevens opgenomen, althans voor zover deze beschikbaar zijn. Overzichten van de aantallen kustbroedvogels in het Deltagebied worden jaarlijks gepubliceerd door het RIKZ. Voorliggend rapport kan worden gezien als aanvulling op en uitbreiding van deze rapportages. De details per gebied, mogelijk relevant voor de beheerders, zijn te vinden in de bijlage. Met ingang van 2000 richt het onderzoek zich vooral op het maken van een zo goed mogelijke schatting van het uitvliegsucces van diverse soorten kustbroedvogels en op condities van jonge Visdieven. Het accent ligt op beleidsrelevante soorten zoals Bontbekplevier, Strandplevier, Visdief en Dwergstern, terwijl minder aandacht wordt besteed aan meeuwen. De broedpopulatie van de Kluut in het Deltagebied had in 2003 wederom een mager broedsucces, zij het iets minder belabberd dan de drie voorgaande jaren. Dit is vrij opmerkelijk, want de weersomstandigheden leken gunstig. Het patroon dat de grote kolonies in nieuwe natuurontwikkelingsgebieden (met name eilanden in grote zoete wateren) nauwelijks jongen produceren werd dit jaar wederom bevestigd. Naast het \u93open\u94 karakter van deze gebieden met weinig dekking tegen koude en wind, waardoor jonge Kluten snel afkoelen, speelt de beschikbaarheid van voedsel wellicht een rol. Kleine jonge Kluten kunnen nog foerageren op insecten en hun larven, grotere jongen hebben energierijke prooien zoals wormen nodig. Mogelijk is er nabij de broedplaatsen onvoldoende aanbod aan deze energierijke prooien. Volwassen Kluten kunnen ook op grotere afstand van de broedplaats foerageren. Op de Maasvlakte, in het Haringvliet en het Volkerakmeer werden voor zover bekend vrijwel geen jonge Kluten vliegvlug. Grote \u91klappen\u92 vielen op de Krammersche Slikken Oost, waar de 616 paren nauwelijks jongen grootbrachten, waarschijnlijk vooral wegens predatie. De Oosterschelde als geheel kende met bijna een half jong per paar een redelijk broedseizoen, waarbij de Prunje Noord het relatief goed deed (ruim 0.5 jong/paar). Langs de Westerschelde werden alleen jongen geproduceerd in de Natuurontwikkeling Karrevelden Coudorpe (ruim 31, 0.1-0.5 jong/paar), terwijl het broedsucces in Saeftinge, op het Voorland van Nummer Een en op de Hooge Platen (vrijwel) nihil was. Voor het overgrote deel van de gebieden is geen duidelijke oorzaak aan te geven voor het matige tot slechte broedsucces: de jongen \u91verdwijnen\u92 meestal kort na het uitkomen. In 1999-2003 is in het Deltagebied speciaal aandacht besteed aan de broedpopulaties van Bontbekplevier en Strandplevier. Deze vertonen in het Deltagebied al jaren een afnemende trend, hoewel de aantallen de laatste jaren stabiliseren op een laag niveau. De Strandplevier neemt in geheel Noordwest-Europa sterk in aantal af. In 1999-2002 werd het lot van nesten werd gevolgd, jongen en volwassen vogels werden voorzien van ringen en afleesbare kleurringen. De resultaten van dit onderzoek zullen in 2004 worden gepubliceerd in enkele wetenschappelijke artikelen. In 2003 werden geen nesten meer gevolgd, maar werd alleen gepoogd een beeld te krijgen van het aantal vliegvlugge jongen per paar. Bij Bontbekplevier bedroeg het gemiddeld aantal uitgevlogen jongen per paar gedurende de periode 2000-2003 0,48 jong/paar. Bij de Strandplevier varieert het uitvliegsucces van jaar tot jaar iets sterker dan bij de Bontbekplevier, maar het uitvliegsucces van Strandplevier is consistent lager dan dat van de Bontbekplevier. Het gemiddelde van de Strandplevier in de periode 2000-2003 bedroeg 0,31 jong/paar. Het is zeer de vraag of met een dermate lage reproductie de populatie, met name van de Strandplevier, in staat is zich op lange termijn te handhaven. In voorgaande jaren hadden Zwartkopmeeuwen in het Deltagebied meestal een uitstekend broedsucces. In 2002 en 2003 was dit verschijnsel minder uitgesproken. Het aantal broedparen was in 2003 in het Deltagebied weer beduidend hoger vergeleken met de \u91dip\u92 in 2002 (ruim 1000 in 2001, 180 in 2002 en bijna 800 in 2003). In 2002 bevond zich een succesvolle kolonie van ruim 1100 paren enkele kilometers over de grens in het Antwerpse havengebied; deze kolonie was in 2003 veel kleiner. Het broedseizoen 2003 was voor de Kokmeeuw het meest succesvolle in vele jaren. In vrijwel alle gebieden was sprake van gunstige broedresultaten. Bij deze soort speelde predatie tijdens de jongenfase de grootste rol in kolonies met een gering broedsucces. In veel kolonies (waaronder grote) vlogen 0.5-1 jong per paar uit, in de grote kolonie op de Hooge Platen (1800 paren) zelfs ruim 1 jong per paar. In 2003 werd alleen op de Oosterscheldekering en in de Grevelingen enige aandacht besteed aan het broedsucces van de Stormmeeuw. Het broedsucces was in deze gebieden matig tot slecht, vooral veroorzaakt door predatie door meeuwen (vooral grotere meeuwen, waarschijnlijk ook door soortgenoten). Grote Stern Op de Hooge Platen nam het aantal broedparen af van 4600 in 2002 tot 2500 paar in 2003. In tegenstelling tot vorig jaar was het broedsucces echter goed. Op 18 juli werden ruim 1000 vliegvlugge jongen geteld buiten de kolonie, terwijl zich in de kolonie waarschijnlijk nog enkele honderden jongen bevonden. Er werden slechts enkele dode jongen gevonden. Het broedsucces bedroeg 0.5-1 jong/paar. De traditionele kolonie op de Hompelvoet in de Grevelingen was dit jaar verlaten, maar de in 2002 ontstane kleine vestiging op de Kleine Stampersplaat groeide spectaculair tot 4200 paren. Ook hier bedroeg het broedsucces 0.5-1 jong/paar. Er was in 2003 duidelijk sprake van een gunstig voedselaanbod. Na het dramatische broedseizoen van 2002 verliep het broedseizoen 2003 voor de Visdief aanzienlijk beter. Het was een normaal tot goed jaar, maar met zeer grote verschillen tussen kolonies. Veel kolonies kenden een uitzonderlijk vroege start, waarschijnlijk veroorzaakt door een gunstig voedselaanbod. Ook later in het seizoen leek in de meeste \u91zoutwaterkolonies\u92 (kolonies waarvan de volwassen vogels hoofdzakelijk foerageren in zout water) het voedselaanbod erg gunstig: er werd veel kleine vis (vermoedelijk vooral jonge Haring) gevoerd, de conditie van de jongen was (bijna overal) goed en er waren veel paren die meer dan één jong grootbrachten. Het is waarschijnlijk dat de predatiedruk door grote meeuwen (bijvoorbeeld op de Maasvlakte) afneemt bij de massale aanwezigheid Haring in het kustgebied, omdat de meeuwen dan Haring prefereren. Op de Maasvlakte bedroeg het broedsucces in de drie grote kolonies 0.5-1 jong per paar. Op Slijkplaat in het Haringvliet leek sprake van een volledig mislukt broedseizoen. Eieren en de weinige jongen verdwenen vooral door predatie, vermoedelijk vooral door meeuwen. Het resultaat van een late hervestiging van enkele honderden paren is echter onbekend. Op de Scheelhoekeilanden was sprake van predatie door ratten. Desondanks werden hier vele honderden jongen vliegvlug. Het broedsucces langs de Oosterschelde was over het algemeen goed, met in diverse kolonies een uitvliegsucces van meer dan één jong per paar (Vogeleiland \u92t Heertje, Weevers Inlaag, Flaauwers Inlaag, Cauwers Inlaag, \u92s Gravenhoek Inlaag). In de Oosterschelde behoorde seizoen 2003 tot de drie meest succesvolle van de afgelopen tien jaren. In de Westerschelde verliep het broedseizoen variabel. In Saeftinge spoelde een vroege vestiging grotendeels weg en produceerden de 428 paren naar schatting 0.1-0.5 jong/paar. Op het Sluiscomplex van Terneuzen bedroeg het broedsucces ruim 1 jong/paar. Op de Hooge Platen produceerden de 1200 broedparen 0.5-1 jong/paar. Het jaar 2003 was een uitzonderlijk broedseizoen voor de Noordse Stern in het Deltagebied. Het aantallen vastgestelde broedparen was het hoogste sinds 1979. Daarnaast was ook het broedsucces redelijk tot goed, met in diverse kolonies 0.5-1 jong/paar en zelfs enkele kolonies met meer dan 1 jong/paar. De populatie van de Dwergstern in het Deltagebied had in 2003 een zeer matig broedseizoen, in tegenstelling tot de andere soorten sterns. Van de kolonies op de Slijkplaat (18 nesten) en de Ventjagersplateneilanden (57 paren) in het Haringvliet is het broedsucces onbekend door het ontbreken van latere bezoeken. De 33 paren op de Scheelhoekeilanden produceerden (slechts) minimaal zes jongen. In de Grevelingen werden de 16 nesten op de Slikken van Battenoord tijdens het Hemelvaartweekend (29 mei) door schapen en recreanten verstoord. De Dwergsterns deden hier geen tweede poging. Elders in de Grevelingen deden de Slikken voor Dijkwater, de Hompelvoet (beide 0.5-1 jong/paar) en met name de Slikken van Bommenede (15 paren met ruim 20 jongen) het beter. Van de 16 paren op de Oosterscheldekering waren alleen enkele paren op het strandje bij het Topshuis succesvol: minstens vijf jongen vlogen uit. De 37 paren op Vogeleiland \u92t Heertje kenden een broedsucces van 0.5-1 jong/paar. Enkele nesten spoelden weg tijdens een hoge vloed. Op het Voorland Nummer Een verliep het broedsucces wederom dramatisch. Op 6 juni werden 87 broedparen geteld. Op 13 juni bleken veel nesten leeg te zijn; er waren nog negen nesten met eieren en vier jongen (7-10 dagen). Een vers dode adult met een beet in de nek werd gevonden. Vermoedelijk zijn niet meer dan enkele jongen vliegvlug geworden, een broedsucces van < 0.1 jong/paar. Op 6 juni waren op de Hooge Platen vier nesten aanwezig en op Voorland Nummer Een 87. Simultaan met het verdwijnen van de Dwergsterns van Voorland Nummer Een nam het aantal nesten op de Hooge Platen toe: hier werden uiteindelijk 51 nesten gemerkt, ongetwijfeld vervanglegsels van vogels waarvan het broedsel op het Voorland van Nummer Een mislukte. Op de Hooge Platen werden 17 jongen geringd en één vliegvlug jong waargenomen. Het broedsucces bedroeg hier waarschijnlijk 0.1-0.5 jong/paar

    Broedsucces van kustbroedvogels in het Deltagebied in 2001

    No full text
    Dit rapport biedt een overzicht van de resultaten van onderzoek naar het broedsucces van kustbroedvogels (Kluut, plevieren, meeuwen en sterns) in het Deltagebied in 2001. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Kust en Zee in opdracht van de regionale directies Zuid-Holland en Zeeland van Rijkswaterstaat. Daarnaast zijn relevante gegevens verwerkt die zijn verzameld in het kader van andere projecten. Het doel van het onderzoek is het kunnen geven van gefundeerde adviezen over aanleg, inrichting en beheer van broedgebieden voor kustbroedvogels en het evalueren hiervan. Om dit te bereiken wordt informatie verzameld over het functioneren van broedgebieden van kustbroedvogels in het Deltagebied: het broedsucces wordt bepaald. Dit gebeurt als aanvulling op het monitoringprogramma waarin jaarlijks informatie wordt verzameld over aantallen van kustbroedvogels. In overleg met de opdrachtgevers ligt het accent van het onderzoek op het noordelijk Deltagebied (Maasvlakte, Haringvliet) en op gebieden rond Oosterschelde en Westerschelde. Omwille van de volledigheid zijn ook van enkele andere gebieden (o.a. in Grevelingenmeer, Volkerakmeer, Zoommeer en Markiezaat) gegevens opgenomen, althans voor zover deze beschikbaar zijn. Overzichten van de aantallen kustbroedvogels in het Deltagebied worden jaarlijks gepubliceerd door het RIKZ. Voorliggend rapport kan worden gezien als aanvulling op en uitbreiding van deze rapportages. De details per gebied, mogelijk relevant voor de beheerders, zijn te vinden in de bijlage. Het onderzoek zal in ieder geval in de komende twee jaar worden voortgezet. Met ingang van 2000 richt het onderzoek zich vooral op het maken van een zo goed mogelijke schatting van het uitvliegsucces van diverse soorten kustbroedvogels en op condities van jonge Visdieven. Het accent ligt op beleidsrelevante soorten zoals Bontbekplevier, Strandplevier, Visdief en Dwergstern, terwijl minder aandacht wordt besteed aan meeuwen. De Kluut had in 2001 wederom een mager broedsucces. Het patroon dat de grote kolonies in nieuwe natuurontwikkelingsgebieden (met name eilanden in grote zoete wateren) nauwelijks jongen produceren werd dit jaar wederom bevestigd. Naast het \u93open\u94 karakter van deze gebieden met weinig dekking tegen koude en wind, waardoor jonge Kluten snel afkoelen, speelt de beschikbaarheid van voedsel wellicht een rol. Kleine jongen Kluten kunnen nog foerageren op insecten en hun larven, grotere jongen hebben energierijke prooien zoals wormen nodig. Mogelijk is er nabij de broedplaatsen onvoldoende aanbod aan deze energierijke prooien. Op de Maasvlakte en in het Haringvliet werden nauwelijks jonge Kluten vliegvlug. Een positieve uitzondering was het natuurontwikkelingsgebied Prunje Noord, waar aanzienlijke aantallen jonge Kluten uitvlogen. Als indirect gevolg van minder gunstige weersomstandigheden (wind en koude) eind mei en begin stierven veel pas uitgekomen Kluten. Jonge Kluten moeten onder deze omstandigheden worden \u93bebroed\u94 door de ouders om warm te blijven, waardoor er minder tijd is om te foerageren. Alleen de wat meer beschutte binnendijkse broedgebieden kenden een redelijk broedsucces. Indien de nesten van Bontbekplevier waarvan het lot onbekend was buiten beschouwing worden gelaten, bedroeg het uitkomstsucces in 1999-2001 respectievelijk 41% (n=101), 34% (n=128) en 31% (n=143). Het aldus berekende gemiddelde uitkomstsucces over 1999-2001 bedroeg 35% (n=372). In 2001 produceerden 127 paar Bontbekplevieren ten minste 60 vliegvlugge jongen (³ 0.47 jong/paar), in 2000 bedroeg dit meer dan 0,54 jong/paar (n=122 paren). Hierbij deden vele paren meerdere broedpogingen. Het is nog niet duidelijk of een productie van ongeveer 0.5 jong/paar voldoende is om een stabiele populatie in stand te houden. Indien de nesten van de Strandplevier waarvan het lot onbekend was buiten beschouwing worden gelaten, bedroeg het uitkomstsucces in 1999-2001 respectievelijk 46% (n=144), 20% (n=113) en 40% (n=87). Het aldus berekende gemiddelde uitkomstsucces over 1999-2001 bedroeg 36% (n=344). In 2001 produceerden 172 paar Strandplevieren ten minste 57-66 vliegvlugge jongen (meer dan 0.33-0.38 jong/paar), in 2000 bedroeg dit meer dan 0,24 jong/paar (n=187 paren). De productie van Strandplevier lijkt dus nog lager dan die van de Bontbekplevier. Het lijkt niet waarschijnlijk dat een productie van ongeveer 0.24-0.38 jong/paar voldoende is om een stabiele populatie in stand te houden. In voorgaande jaren hadden Zwartkopmeeuwen in het Deltagebied meestal een uitstekend broedsucces, in de meeste gevallen beduidend beter dan de Kokmeeuwen in dezelfde kolonies. In 2001 was dit verschijnsel minder uitgesproken. Op het Zuidgors was zelfs het omgekeerde het geval: geen enkele vliegvlugge Zwartkopmeeuw, terwijl Kokmeeuwen het hier beter deden. De grootste kolonie van deze soort in Nederland (en zelfs Noordwest-Europa!) bevond zich in 2001 op de Scheelhoekeilanden: 379 paren, die ruim 140 jongen produceerden. Ook de natuurontwikkelingseilanden bij de Kreekraksluizen herbergden een omvangrijke en productieve kolonie. De reeks van jaren met een slecht broedsucces van Kokmeeuwen in de Delta werd in 2001 voortgezet. Bij deze soort speelde predatie en slecht weer tijdens de jongenfase (soms in combinatie) de grootste rol. In 2001 werd alleen op de Oosterscheldekering en op de Slikken van Flakkee Zuid enige aandacht besteed aan het broedsucces van de Stormmeeuw. Op de Slikken van Flakkee bedroeg het broedsucces 0.5-1 jong/paar, op de Oosterscheldekering <0.1 jong/paar en op de Hompelvoet volgens opgaven van de bewakers 0.1-0.5 jong/paar. Beide grote kolonies van Grote Stern in het Deltagebied, op de Hompelvoet in het Grevelingenmeer en op de Hooge Platen in de Westerschelde, hadden in 2001 een broedsucces van 0.5-1 jong/paar, wat voor deze soort normaal is. Het broedseizoen 2001 verliep voor de Visdief gunstiger dan het absolute \u91daljaar\u92 2000. Het magere broedsucces in de noordelijke Delta (Maasvlakte en Haringvliet; veelal door predatie) werd deels gecompenseerd door gunstige broedresultaten in de Oosterschelde en de Westerschelde. In 2001 zijn in 12 belangrijke kolonies, verdeeld over het Deltagebied (Voordelta één kolonie, Haringvliet twee, Oosterschelde zeven, Westerschelde twee), steekproefsgewijs metingen verricht aan koplengte en gewicht van jonge Visdieven. In het Haringvliet was de conditie van jongen op de Scheelhoekeilanden bovengemiddeld. Net als in 1999 was de conditie op de Slijkplaat gemiddeld slechter dan die op de Scheelhoekeilanden. De mindere conditie kan verklaard worden door de langere vliegafstand naar het belangrijkste foerageergebied vóór de Haringvlietsluizen. In de Westerschelde was de conditie-index van jonge Visdieven net als in eerdere jaren de laagste van alle bekkens. Sterfte als gevolg van slechte conditie kwam alleen voor op de Hooge Platen (onder kleine jongen) na plaatselijk noodweer op 27 juni. Op het sluiscomplex van Terneuzen stierven weinig jongen. Toch was de conditie-index in het begin van het seizoen vrij laag. Er is in 2001 geen intensief onderzoek gedaan aan het broedsucces van de schaarse Noordse Stern. In het Grevelingenmeer werden minstens tien jongen vliegvlug. Ook werden ten minste enkele jongen vliegvlug in de kolonies langs de Oosterschelde. De populatie van de Dwergstern in het Deltagebied had in 2001 wederom een relatief gunstig broedseizoen. Belangrijke kolonies op de Ventjagersplateneilanden, Vogeleiland \u92t Heertje in de Schelphoek en de Hooge Platen produceerden meer dan een half jong of zelfs meer dan een jong per paar. In enkele kolonies (Slijkplaat, Voorland Nummer Een) was het broedsucces slecht of nihil door predatie

    Mogelijke oorzaken van slecht broedsucces in de visdiefkolonie bij Terneuzen: Stand van zaken en aanbevelingen

    No full text
    Vanaf 1994 zijn in de visdiefkolonie op de Middensluis bij Terneuzen (figuur 1) verschijnselen opgetreden die het broedsucces in sommige jaren drastisch hebben aangetast. Dit rapport geeft een beschrijving van de auto-ecologie en populatiedynamiek van de visdief, alsmede samenvatting en stand van zaken van de problemen en het onderzoek hiernaar bij de kolonie in Terneuzen. Het onderzoek omvatte zowel chemische analyses als ecologisch veldonderzoek. Effecten zijn sinds 1994 vrijwel jaarlijks aangetoond en betreffen uitsluitend de kolonie bij Terneuzen. De laatste jaren is het broedsucces verbeterd; wel worden nog nadelige effecten op de eischaal (verdikking, barstjes) waargenomen. Dit effect duidt op verstoring door interne factoren in het ei. Wat deze interne factoren zijn is nog niet geheel duidelijk. Er is een literatuurstudie uitgevoerd onder voorgaande onderzoeken naar dit onderwerp. Het volgende is een samenvatting van de gevonden mogelijke oorzaken en de bijbehorende conclusie. Oorzaken als infectieziekten en op de broedplaats voorkomend kleverig kruiskruid blijken respectievelijk niet waarschijnlijk en uitgesloten. Ook wordt de oorzaak niet gezocht in meer traditionele vervuilingsbronnen, zoals zware metalen en bestrijdingsmiddelen. PCB\u92s, gebromeerde vlamvertragers (zoals HBCD) en organotins (zoals TBT) zijn in verhoogde concentraties bij Terneuzen aangetroffen. Deze stoffen en andere, nog \u93onbekende\u94 stoffen vormen mogelijk een oorzaak van het probleem. Er is meer informatie nodig om een beter onderbouwde risicoschatting te kunnen maken. Aanbevolen wordt om in ieder geval het huidige ecologische veldonderzoek voort te zetten, jaarlijks monsters van visdiefeieren veilig te stellen en aansluiting te zoeken bij andere projecten. Daarnaast is het gewenst om meer gedetailleerd ecologisch veldonderzoek uit te voeren, de monsters van visdiefeieren te analyseren en een ecotoxicologische beoordeling van het milieu rondom Terneuzen uit te voeren. Om een duidelijke link tussen de chemische stoffen en reproductiestoornissen bij de visdief te kunnen leggen is aanvullend experimenteel onderzoek nodig. Dit betreft onderzoek naar de eischaalafwijkingen, onderzoek aan de hand van het kippenembryo-assay en een causaliteitsonderbouwing bij voorkeur aan de hand van een AIO-project
    corecore