9 research outputs found

    Graven op de markt : een middeleeuwse nederzetting en begraafplaats op de Markt in Oosterhout

    No full text
    In opdracht van Gemeente Oosterhou

    De Sint-Clemenskerk. Multidisciplinair onderzoek naar de geschiedenis van de middeleeuwse parochiekerk in Oud-Merkelbeek: BAAC rapport A-13.0247

    No full text
    In december 2013 heeft BAAC bv een bouwhistorisch en archeologisch onderzoek uitgevoerd op het terrein van de Sint-Clemenskerk in Oud Merkelbeek. Het archeologisch onderzoek betrof een Inventariserend Veldonderzoek door middel van proefsleuven. Tijdens het onderzoek is gebleken dat de geschiedenis van de kerk waarschijnlijk teruggaat tot in de 11e eeuw. In de eeuwen daarop volgend heeft het kerkgebouw verschillende gedaantewisselingen ondergaan. Bovendien zijn enkele graven gedocumenteerd. Bodemopbouw De bodemopbouw laat zien dat de Sint-Clemenskerk op de rand van een terrasplateau ligt dat door de mens in het verleden een kleine meter is opgehoogd. De bovenste 45 cm van de ophoging bestaat uit een(sub) recente, natuursteenrijke verharding. Daaronder is een oudere ophooglaagaangetroffen. Resten die gerelateerd kunnen worden aan de (oudere) bouwfases van de Sint-Clemenskerk uit de late middeleeuwen en/of nieuwe tijd kunnen vanaf dit niveau worden aangetroffen. Onder het ophoogpakket bestaat de bovenste 3 m van het plateau uit een pakket löss, waarbij in de basis grind behorende tot de Formatie van Sterksel aanwezig is. In de richting van de Merkelbeker Beek bestaat de bodemopbouw uit een circa 1 m dik pakket colluvium, waaronder löss voorkomt. Hier is sprake van de matig steile, noordwestelijke helling van het dal van de Merkelbeker Beek. De top van het colluviale dek is verstoord door recente sloopwerkzaamheden. Verder in de richting van de Merkelbeker Beek lijkt in de top van het lösspakket mogelijk sprake te zijn van een begraven archeologische niveau. Dit niveau komt voor in de top van het lösspakket en ligt direct onder de recent verstoorde bovengrond op 80 cm beneden maaiveld (mv). Het kerkgebouw Het onderzoek in en rond de Sint-Clemenskerk heeft aangetoond dat de geschiedenis van de kerk waarschijnlijk teruggaat tot in de 11e of de 12e eeuw. De kerk was in deze periode opgebouwd uit hergebruikt bouwmateriaal (voornamelijk zandsteen en dakpanfragmenten), waarschijnlijk afkomstig van een Romeinse villa. De tegenwoordig nog bestaande zuidmuur van het schip van de kerk stamt grotendeels uit deze bouwfase. De kerk had in deze eerste fase een totaal ander uiterlijk dan tegenwoordig: het schip was zo’n 3,25 m korter en de toren stond niet op de middenas, maar excentrisch naar het noorden. Of de kerk in deze periode een koor heeft gehad is tijdens dit onderzoek niet aangetoond, maar waarschijnlijk is sprake geweest van een rechtgesloten, versmald koor. Het gebouw had een lemen vloer. Na de vroegste bouwfase lijken eeuwenlang geen veranderingen aan het kerkgebouw plaats te vinden. De eerstvolgende aanwijzingen voor aanpassingen stammen uit de 17e eeuw, toen een zijbeuk aan de noordkant werd toegevoegd. In dezelfde periode, mogelijk naar aanleiding van de bouw van de zijbeuk, werd de vloer opgehoogd, waarna een tweede lemen vloerniveau werd aangelegd. De grootste veranderingen ondergaat het kerkgebouw in het midden van de 18e eeuw. Het schip wordt met zo’n 3,25 m verlengd, er wordt een nieuwe toren gebouwd (deze keer wel op de middenas) en er wordt een nieuw polygonaal koor gebouwd. Tevens wordt de oostgevel van de zijbeuk vervangen. Waarschijnlijk wordt in deze periode ook de huidige vloer aangelegd. In ieder geval wordt het lemen vloerniveau dat in de 17e eeuw in gebruik was verlaten. Van de zijbeuk is bekend dat deze aan het begin van de 20e eeuw is afgebroken. Begravingen Tijdens het onderzoek zijn op verschillende plaatsen botresten aangetroffen. Voor een groot deel betreft het losse botten uit verstoorde graven. Slechts een viertal graven is in (deels) onverstoorde toestand gedocumenteerd; één buiten en drie binnen de kerk. Eén van de graven binnen de kerk kan op basis van een 14C-datering en de ligging worden geassocieerd met de vroegste fase van de kerk. De andere twee graven die binnen de kerk zijn aangetroffen dateren in de nieuwe tijd. Van het buiten de kerk gelegen graf is de datering niet duidelijk

    In de schaduw van de Eusebius: Archeologisch onderzoek naar de prestedelijke bewoning en de ontwikkeling van een bouwblok op het Kerkplein in Arnhem

    No full text
    BAAC heeft tussen 19-23 december 2016 en tussen 9 januari en 21 april 2017 in opdracht van de gemeente Arnhem een opgraving uitgevoerd in het plangebied Arnhem Kerkplein. Tijdens het onderzoek zijn in totaal 10 opgravingsputten in meerdere vlakken archeologisch onderzocht. Het grootste deel van het plangebied ligt op een dekzandplateau, waar met name in het noordelijke, hoger gelegen deel van het plangebied grindhoudend hellingsmateriaal op afgezet is. In het plangebied komen archeologische sporen uit de 9e tot en met de 13e eeuw voor. De sporen zijn te relateren aan het natuurlijke maaiveldniveau, voorafgaand aan de stedelijke ophogingen, grondbewerkingen en aftoppingen binnen het plangebied. In de 13e eeuw ondergaat het plangebied een ingrijpende transformatie, wanneer het binnen het stedelijke gebied van de stad Arnhem komt te vallen. Eerst wordt het terrein circa 0,50 tot 0,60 m opgehoogd. Aan het begin van de 14e eeuw wordt het terrein voor een tweede keer opgehoogd. Dit valt samen met de opkomst van steenbouw in het plangebied. De ontwikkeling van de ophoging in latere periodes was niet meer te volgen aangezien de bovenste 1,50 en plaatselijk tot 2,00 m was verstoord. Het profiel werd hier gedomineerd door dikke pakketten puin, die tot stand zijn gekomen tijdens de sloopwerkzaamheden gedurende de wederopbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de opgraving zijn 2137 archeologische sporen aangetroffen uit de volle middeleeuwen tot in de nieuwe tijd. Deze restanten kunnen we grofweg onderverdelen in twee hoofdperioden: - Prestedelijke periode: 9e tot de eerste helft van 13e eeuw. - Stedelijke periode: eerste helft 13e eeuw tot de 20e eeuw. De sporen uit de prestedelijke periode bestaan uit paalkuilen, afvalkuilen en waterputten. Deze sporen liggen verspreid over het hele onderzoeksgebied. Door de ‘verstoring’ van het huizenblok langs de Turfstraat en de Bakkerstraat zijn aan de zuid- en westzijde minder ondiepe sporen van de prestedelijke bebouwing teruggevonden, maar wel diepe kuilen en waterputten. Hierdoor hebben de gebouwstructuren een fragmentarisch karakter. Aan de noord- en oostzijde zijn de ondiepe paalkuilen uit de prestedelijke periode wel teruggevonden, omdat hier minder verstoring door steenbouw aanwezig was. Uit dit kluwen van paalkuilen en kuilen konden mogelijk twee (incomplete) gebouwstructuren herkend worden (structuur 1 en 2). Deze gebouwen zijn noordwest-zuidoost georiënteerd. Naast deze plattegronden zijn een spieker (structuur 3) en een hoek van een vierde gebouw te herkennen. Een groot deel van de sporen was niet te herleiden tot een structuur. Deze periode eindigt in de eerste helft van de 13e eeuw, wanneer het gebied binnen de stadsmuur van Arnhem komt te liggen. De oudste structuren uit de stedelijke periode worden gevormd door twee wandgreppelstructuren onder de 14e-eeuwse steenbouwfase. Deze structuren geven inzicht in de overgang van houtbouw naar steenbouw in het plangebied. Langs de westzijde van het onderzoeksgebied zijn de restanten aangetroffen van zeven eeuwen van ophogingen van de Bakkerstraat. Dit is vrij bijzonder te noemen, omdat dergelijke stratigrafische ophogingen van een weg bijna nooit bewaard zijn gebleven vanwege de aanleg van riool- en kabelwerken langs en door de aanleg van straten. Uit de meeste lagen zijn vondsten verzameld, om zo dateringen te kunnen geven aan de ontwikkeling van de huidige Bakkerstraat. Het oudste straatniveau dateert vooralsnog in de 13e eeuw. De bewoningsresten van de stedelijke periode uit de late middeleeuwen en begin van de nieuwe tijd bestaan uit (fragmentarisch) muurwerk van gebouwen in een strook langs de voormalige Bakkerstraat en Turfstraat. Aan de noordwestzijde is een gebouw aangesneden met een brede muur van kistwerk die in lijn ligt met de gebouwen langs de Bakkerstraat en direct aan de teruggevonden straat grenst. Ten zuiden van dit zwaar uitgevoerde gebouw loopt een steeg door het onderzoeksgebied en ten zuiden van deze steeg zijn andere stenen gebouwen gelegen van hetzelfde bouwblok. De oudste bakstenen gebouwen langs de Bakkerstraat dateren vermoedelijk vanaf het midden van de 13e eeuw (op basis van baksteenformaten en aardewerk). Het gaat om minimaal vijf diepe huizen (ca. 24 m diep) waarbij in het achterhuis beerkelders en waterputten aanwezig waren. Helemaal in het zuidwesten van het huizenblok zijn de restanten teruggevonden van een bijzonder gebouw met een ingemetselde waterput in de muur. Langs de zuidzijde van het onderzoeksgebied liggen huizen die noord-zuid zijn georiënteerd en met de voorgevel waren georiënteerd op de huidige Turfstraat. Aan deze zijde konden de voorgevels niet in kaart gebracht worden, omdat deze buiten het onderzoeksgebied liggen. Aan de noordoostzijde van het onderzoeksgebied zijn enkele grote laatmiddeleeuwse kuilen teruggevonden. Ze hebben een sterk gelaagde en humeuze vulling en bevatten vondstmateriaal van de 13e tot de 15e eeuw. Verspreid over het terrein zijn voornamelijk restanten gevonden van kelders uit de 19e en 20e eeuw. Na de oorlog zijn de huizen gesloopt, vaak tot het vloerniveau van de kelders. De kelders zijn veelal met machinale baksteen opgemetseld en dit geeft een datering in de tweede helft 19e eeuw en in de 20e eeuw. Door de diepte van de kelders zijn de oudere bewoningssporen hier verstoord. Tijdens het veldwerk zijn in totaal 1442 vondstnummers uitgedeeld aan 29.385 afzonderlijke vondsten en monsters. Hierbij is het aardewerk de grootste categorie met 20.040 stukken. Het vondstmateriaal heeft veel inzicht gegeven in de ontwikkeling van de materiële cultuur, het voedingspatroon en welstandsniveau in het onderzoeksgebied. Het vondstmateriaal uit met name beerputten en beerkelders geeft ons inzicht in het dagelijks leven van de mensen die hun afval in deze contexten wegwierpen: welke gebruiksvoorwerpen voorhanden waren, wat er gegeten werd en wat voor beroep ze uitoefenden. Het geheel aan vondsten maakt het soms ook mogelijk uitspraken te doen over de mate van rijkdom of de sociale status van de gebruiker van de beerput of beerkelder. Bij een aantal afvalcontexten van het Kerkplein is op basis van één materiaalcategorie of een kleine hoeveelheid vondsten een bovengemiddelde welstand te vermoeden. Hoe meer indicatoren er zijn, hoe waarschijnlijker rijkdom of een hoge sociale status is te veronderstellen. In algemene zin is te stellen dat de bewoners van de Bakkerstraat en de Turfstraat een zekere financiële armslag moeten hebben gehad om bepaalde gebruiksvoorwerpen met een toegevoegde waarde te kunnen bekostigen en om naast het gebruikelijke voedsel ook bijzondere dingen te eten. Twee contexten vallen op: beerput S6103 op perceel IV en beerkelder S3126 op perceel X. Deze contexten springen er uit, omdat uit beide contexten lakzegels en delen van een theeservies afkomstig zijn. De lakzegels en het theeservies geven aan dat de bewoners zich bewogen binnen de hoge sociale elite van Arnhem. Dit gegeven in combinatie met andere bijzondere vondstcontexten resulteert in de veronderstelling dat het woonblok bewoond werd door niet onbemiddelde huishoudens. Tijdens het onderzoek zijn weinig archeologische resten teruggevonden die betrekking hebben op ambachtelijke activiteiten. Uitzondering hierop vormen het afval en de vermoedelijke werkplaats van een smidse en het afval van een apotheker. Indirecte aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten zijn er in de vorm van kleinschalig afval van een leerbewerker op perceel VIII in beerkelder S6007, het afval van een glaszetter op perceel X in beerkelder S3126 en steenkoolslak in zijn algemeenheid dat bij ambachtelijke of huishoudelijke activiteiten kan zijn ontstaan. Steenkoolslak is bij de vermoedelijke werkplaats van een smidse aangetroffen, maar ook verspreid over de rest van het onderzoeksgebied terechtgekomen. Uit zowel het archeobotanische als het archeozoölogische materiaal blijkt dat de inwoners van de nederzetting in de prestedelijke periode voornamelijk zelf geteelde gewassen en zelf gehouden vee consumeerden. Alleen het op bescheiden schaal voorkomen van grofwild duidt op enige luxe. Het voorkomen van zoutwatervis is weer indicatief dat deze werden aangevoerd en verhandeld. Opvallende is dat op meerdere locaties gele kornoelje en lampionplant is gevonden. Op nationaal niveau zijn dit niet-alledaagse vondsten, maar blijkbaar waren ze in Arnhem om een of andere reden populair. De dierlijke resten van de stedelijke fasen suggereren dat het hier afval van welvarende huishoudens betreft. Hoewel grofwild binnen de assemblage van het Kerkplein gedurende de stedelijke fase langzaamaan verdwijnt, lijkt deze plaats te maken voor haar- (konijn, haas en das) en veerwild (patrijs, wintertaling, houtsnip en spreeuw). Wat vis betreft, lijkt men een voorkeur te hebben voor zeevis en dan vooral voor (grote) kabeljauwachtigen en platvissen. Ondanks het voorkomen van al deze wilde diersoorten vormt het vee – en in mindere mate het pluimvee – nog steeds de basis van de bestaanseconomie. Runderen, schapen/geiten en varkens behoren tot de diersoorten die alledaags zijn geconsumeerd

    In de schaduw van de Eusebius: Archeologisch onderzoek naar de prestedelijke bewoning en de ontwikkeling van een bouwblok op het Kerkplein in Arnhem

    No full text
    BAAC heeft tussen 19-23 december 2016 en tussen 9 januari en 21 april 2017 in opdracht van de gemeente Arnhem een opgraving uitgevoerd in het plangebied Arnhem Kerkplein. Tijdens het onderzoek zijn in totaal 10 opgravingsputten in meerdere vlakken archeologisch onderzocht. Het grootste deel van het plangebied ligt op een dekzandplateau, waar met name in het noordelijke, hoger gelegen deel van het plangebied grindhoudend hellingsmateriaal op afgezet is. In het plangebied komen archeologische sporen uit de 9e tot en met de 13e eeuw voor. De sporen zijn te relateren aan het natuurlijke maaiveldniveau, voorafgaand aan de stedelijke ophogingen, grondbewerkingen en aftoppingen binnen het plangebied. In de 13e eeuw ondergaat het plangebied een ingrijpende transformatie, wanneer het binnen het stedelijke gebied van de stad Arnhem komt te vallen. Eerst wordt het terrein circa 0,50 tot 0,60 m opgehoogd. Aan het begin van de 14e eeuw wordt het terrein voor een tweede keer opgehoogd. Dit valt samen met de opkomst van steenbouw in het plangebied. De ontwikkeling van de ophoging in latere periodes was niet meer te volgen aangezien de bovenste 1,50 en plaatselijk tot 2,00 m was verstoord. Het profiel werd hier gedomineerd door dikke pakketten puin, die tot stand zijn gekomen tijdens de sloopwerkzaamheden gedurende de wederopbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de opgraving zijn 2137 archeologische sporen aangetroffen uit de volle middeleeuwen tot in de nieuwe tijd. Deze restanten kunnen we grofweg onderverdelen in twee hoofdperioden: - Prestedelijke periode: 9e tot de eerste helft van 13e eeuw. - Stedelijke periode: eerste helft 13e eeuw tot de 20e eeuw. De sporen uit de prestedelijke periode bestaan uit paalkuilen, afvalkuilen en waterputten. Deze sporen liggen verspreid over het hele onderzoeksgebied. Door de ‘verstoring’ van het huizenblok langs de Turfstraat en de Bakkerstraat zijn aan de zuid- en westzijde minder ondiepe sporen van de prestedelijke bebouwing teruggevonden, maar wel diepe kuilen en waterputten. Hierdoor hebben de gebouwstructuren een fragmentarisch karakter. Aan de noord- en oostzijde zijn de ondiepe paalkuilen uit de prestedelijke periode wel teruggevonden, omdat hier minder verstoring door steenbouw aanwezig was. Uit dit kluwen van paalkuilen en kuilen konden mogelijk twee (incomplete) gebouwstructuren herkend worden (structuur 1 en 2). Deze gebouwen zijn noordwest-zuidoost georiënteerd. Naast deze plattegronden zijn een spieker (structuur 3) en een hoek van een vierde gebouw te herkennen. Een groot deel van de sporen was niet te herleiden tot een structuur. Deze periode eindigt in de eerste helft van de 13e eeuw, wanneer het gebied binnen de stadsmuur van Arnhem komt te liggen. De oudste structuren uit de stedelijke periode worden gevormd door twee wandgreppelstructuren onder de 14e-eeuwse steenbouwfase. Deze structuren geven inzicht in de overgang van houtbouw naar steenbouw in het plangebied. Langs de westzijde van het onderzoeksgebied zijn de restanten aangetroffen van zeven eeuwen van ophogingen van de Bakkerstraat. Dit is vrij bijzonder te noemen, omdat dergelijke stratigrafische ophogingen van een weg bijna nooit bewaard zijn gebleven vanwege de aanleg van riool- en kabelwerken langs en door de aanleg van straten. Uit de meeste lagen zijn vondsten verzameld, om zo dateringen te kunnen geven aan de ontwikkeling van de huidige Bakkerstraat. Het oudste straatniveau dateert vooralsnog in de 13e eeuw. De bewoningsresten van de stedelijke periode uit de late middeleeuwen en begin van de nieuwe tijd bestaan uit (fragmentarisch) muurwerk van gebouwen in een strook langs de voormalige Bakkerstraat en Turfstraat. Aan de noordwestzijde is een gebouw aangesneden met een brede muur van kistwerk die in lijn ligt met de gebouwen langs de Bakkerstraat en direct aan de teruggevonden straat grenst. Ten zuiden van dit zwaar uitgevoerde gebouw loopt een steeg door het onderzoeksgebied en ten zuiden van deze steeg zijn andere stenen gebouwen gelegen van hetzelfde bouwblok. De oudste bakstenen gebouwen langs de Bakkerstraat dateren vermoedelijk vanaf het midden van de 13e eeuw (op basis van baksteenformaten en aardewerk). Het gaat om minimaal vijf diepe huizen (ca. 24 m diep) waarbij in het achterhuis beerkelders en waterputten aanwezig waren. Helemaal in het zuidwesten van het huizenblok zijn de restanten teruggevonden van een bijzonder gebouw met een ingemetselde waterput in de muur. Langs de zuidzijde van het onderzoeksgebied liggen huizen die noord-zuid zijn georiënteerd en met de voorgevel waren georiënteerd op de huidige Turfstraat. Aan deze zijde konden de voorgevels niet in kaart gebracht worden, omdat deze buiten het onderzoeksgebied liggen. Aan de noordoostzijde van het onderzoeksgebied zijn enkele grote laatmiddeleeuwse kuilen teruggevonden. Ze hebben een sterk gelaagde en humeuze vulling en bevatten vondstmateriaal van de 13e tot de 15e eeuw. Verspreid over het terrein zijn voornamelijk restanten gevonden van kelders uit de 19e en 20e eeuw. Na de oorlog zijn de huizen gesloopt, vaak tot het vloerniveau van de kelders. De kelders zijn veelal met machinale baksteen opgemetseld en dit geeft een datering in de tweede helft 19e eeuw en in de 20e eeuw. Door de diepte van de kelders zijn de oudere bewoningssporen hier verstoord. Tijdens het veldwerk zijn in totaal 1442 vondstnummers uitgedeeld aan 29.385 afzonderlijke vondsten en monsters. Hierbij is het aardewerk de grootste categorie met 20.040 stukken. Het vondstmateriaal heeft veel inzicht gegeven in de ontwikkeling van de materiële cultuur, het voedingspatroon en welstandsniveau in het onderzoeksgebied. Het vondstmateriaal uit met name beerputten en beerkelders geeft ons inzicht in het dagelijks leven van de mensen die hun afval in deze contexten wegwierpen: welke gebruiksvoorwerpen voorhanden waren, wat er gegeten werd en wat voor beroep ze uitoefenden. Het geheel aan vondsten maakt het soms ook mogelijk uitspraken te doen over de mate van rijkdom of de sociale status van de gebruiker van de beerput of beerkelder. Bij een aantal afvalcontexten van het Kerkplein is op basis van één materiaalcategorie of een kleine hoeveelheid vondsten een bovengemiddelde welstand te vermoeden. Hoe meer indicatoren er zijn, hoe waarschijnlijker rijkdom of een hoge sociale status is te veronderstellen. In algemene zin is te stellen dat de bewoners van de Bakkerstraat en de Turfstraat een zekere financiële armslag moeten hebben gehad om bepaalde gebruiksvoorwerpen met een toegevoegde waarde te kunnen bekostigen en om naast het gebruikelijke voedsel ook bijzondere dingen te eten. Twee contexten vallen op: beerput S6103 op perceel IV en beerkelder S3126 op perceel X. Deze contexten springen er uit, omdat uit beide contexten lakzegels en delen van een theeservies afkomstig zijn. De lakzegels en het theeservies geven aan dat de bewoners zich bewogen binnen de hoge sociale elite van Arnhem. Dit gegeven in combinatie met andere bijzondere vondstcontexten resulteert in de veronderstelling dat het woonblok bewoond werd door niet onbemiddelde huishoudens. Tijdens het onderzoek zijn weinig archeologische resten teruggevonden die betrekking hebben op ambachtelijke activiteiten. Uitzondering hierop vormen het afval en de vermoedelijke werkplaats van een smidse en het afval van een apotheker. Indirecte aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten zijn er in de vorm van kleinschalig afval van een leerbewerker op perceel VIII in beerkelder S6007, het afval van een glaszetter op perceel X in beerkelder S3126 en steenkoolslak in zijn algemeenheid dat bij ambachtelijke of huishoudelijke activiteiten kan zijn ontstaan. Steenkoolslak is bij de vermoedelijke werkplaats van een smidse aangetroffen, maar ook verspreid over de rest van het onderzoeksgebied terechtgekomen. Uit zowel het archeobotanische als het archeozoölogische materiaal blijkt dat de inwoners van de nederzetting in de prestedelijke periode voornamelijk zelf geteelde gewassen en zelf gehouden vee consumeerden. Alleen het op bescheiden schaal voorkomen van grofwild duidt op enige luxe. Het voorkomen van zoutwatervis is weer indicatief dat deze werden aangevoerd en verhandeld. Opvallende is dat op meerdere locaties gele kornoelje en lampionplant is gevonden. Op nationaal niveau zijn dit niet-alledaagse vondsten, maar blijkbaar waren ze in Arnhem om een of andere reden populair. De dierlijke resten van de stedelijke fasen suggereren dat het hier afval van welvarende huishoudens betreft. Hoewel grofwild binnen de assemblage van het Kerkplein gedurende de stedelijke fase langzaamaan verdwijnt, lijkt deze plaats te maken voor haar- (konijn, haas en das) en veerwild (patrijs, wintertaling, houtsnip en spreeuw). Wat vis betreft, lijkt men een voorkeur te hebben voor zeevis en dan vooral voor (grote) kabeljauwachtigen en platvissen. Ondanks het voorkomen van al deze wilde diersoorten vormt het vee – en in mindere mate het pluimvee – nog steeds de basis van de bestaanseconomie. Runderen, schapen/geiten en varkens behoren tot de diersoorten die alledaags zijn geconsumeerd
    corecore