416 research outputs found
N348 en de Douwelerkolk te Deventer; ecologie en gebruik na aanleg van de N348
De N348 is de verbinding Zutphen, Deventer en Raalte. Voor het gedeelte Deventer-Wesepe is de aanleg thans in voorbereiding. Dit gedeelte loopt langs het gebied van de Douwelerkolk in Deventer. Voor het gedeelte Zutphen-Deventer-Raalte is door Rijkswaterstaat eind jaren tachtig reeds een milieueffectrapportage (MER) opgesteld. Ondertussen is het tracé een provinciale aangelegenheid geworden. Alterra heeft voor de MER aanvullend onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de N348 op de Douwelerkolk en de nabijgelegen woonwijken. Tevens werden in de opdracht de autonome ontwikkelingen van de verstedelijking meegenomen en zijn mitigerende maatregelen voorgesteld om de effecten op natuur, beleving en gebruik van de Douwelerkolk te verzachten
Benchmark gebruikswaarde stedelijk groen; methodiekontwikkeling
Naast het vergelijken van de oppervlakte stedelijk groen in steden wil het Milieu- en Natuurplanbureau steden ook kunnen vergelijken op de kwaliteit van hun stedelijk groen. Daartoe is in dit onderzoek een eerste stap gezet waarbij het structuurniveau centraal staat. De groenstructuur is opgebouwd uit ensembles (herkenbare eenheden zoals parken) en verbindingen tussen de ensembles. De criteria voor de beoordeling van groenstructuren zijn bereikbaarheid, bruikbaarheid en beleefbaarheid. Deze zijn afgeleid van criteria die al bestaan voor lagere schaalniveaus. De operationalisering van de criteria voor het beoordelen van de groenstructuur dient in een volgende stap gedaan te worden door in een aantal steden de groenstructuur te identificeren en te beoordelen zodat kwaliteitsniveaus ontwikkeld kunnen worden
Groen : the urban power
Amsterdam staat voor de opgave om duizenden nieuwe woningen te bouwen. Dat gebeurt op nieuwe locaties (bijvoorbeeld IJburg, Zeeburgereiland) en als stedelijke vernieuwing. Vrijwel altijd moet daarbij in hoge dichtheden worden gebouwd met alsgevolg dat er voor plantsoentjes, tuintjes en speelweiden minder ruimte is. Dat betekent niet dat het groen uit de stad verdwijnt. In dit boekje staan voorbeelden van vernieuwend omgaan met groen in de stad. Dit boekje is samengesteld door ALTERRA inopdracht van de dienst Ruimtelijke Ordening van Amsterda
De (on)geschreven regels van het spel; de positie van groen in rode projecten
In woningbouwprojecten is groen onderdeel van de openbare ruimte, waardoor de kosten voor het verwerven van grond en de aanleg van groen moeten worden gefinancierd via de uitgifte van bouwrijpe kavels voor de marktsector, subsidies en bovenplanse verevening. Het kader waarbinnen een woningbouwproject wordt uitgevoerd, is verankerd in wet- en regelgeving, aangevuld met afspraken, convenanten en conventies. Als financiële tegenvallers tot een tekort op de grond-exploitatie leiden, komt het realiseren van het geplande groen onder druk te staan. In welke mate dit gebeurt is afhankelijk van het belang dat de bij de grondexploitatie betrokken actoren hechten aan groen en de mogelijkheden die zij zien dit te realiseren. Financiële risico's worden steeds belangrijker, doordat de grondexploitatie steeds meer verschuift naar private actoren,. Vroeger droeg het Rijk de risico's, daarna de gemeente en tegenwoordig liggen de financiële risico's vaak bij private partijen, al dan niet via een PP
Een zoektocht naar bestuurlijke regie in drie Randstadgroenprojecten
De overheid beoogt in West-Nederland een ver¬be¬tering van het stedelijke woon¬milieu onder¬meer door realisatie van Randstadgroenprojecten. Dit gebeurt met betrokkenheid van diverse bestuurlijke en pri¬vate actoren in de fasen van planvorming, besluit¬vor¬¬¬ming en realisatie. De samen¬werking tussen actoren en het komen tot afspraken verloopt veelal pro¬blema¬tisch, met een gebrekkige uitvoering tot gevolg. Nagegaan is welke bestuurlijke ac¬toren bij Randstadgroenstructuur-pro¬jec¬ten be¬trok¬ken zijn. Door analyse van drie cases rond de grootste steden van Nederland wordt duide¬lijk waarom de actoren met elkaar niet tot een voldoende realisatie komen. Wat speelt er nu in deze gebieden en hoe kunnen de be¬trok¬ken actoren de voort¬gang van de uitvoering verbeteren, eventueel door een bestuur¬lijk regisseur, te benoemen
Impact of intraspecific variation in insect microbiomes on host phenotype and evolution.
Microbes can be an important source of phenotypic plasticity in insects. Insect physiology, behaviour, and ecology are influenced by individual variation in the microbial communities held within the insect gut, reproductive organs, bacteriome, and other tissues. It is becoming increasingly clear how important the insect microbiome is for insect fitness, expansion into novel ecological niches, and novel environments. These investigations have garnered heightened interest recently, yet a comprehensive understanding of how intraspecific variation in the assembly and function of these insect-associated microbial communities can shape the plasticity of insects is still lacking. Most research focuses on the core microbiome associated with a species of interest and ignores intraspecific variation. We argue that microbiome variation among insects can be an important driver of evolution, and we provide examples showing how such variation can influence fitness and health of insects, insect invasions, their persistence in new environments, and their responses to global environmental changes. A and B are two stages of an individual or a population of the same species. The drivers lead to a shift in the insect associated microbial community, which has consequences for the host. The complex interplay of those consequences affects insect adaptation and evolution and influences insect population resilience or invasion
Bacterial and fungal co-occurrence patterns in agricultural soils amended with compost and bokashi
Plant science
Effects of sterilization and maturity of compost on soil bacterial and fungal communities and wheat growth
Composts are commonly used as soil amendments to sustain and improve the functionality of agricultural soil. Compost has abiotic (organic matter [OM], nutrients) and biotic characteristics (microorganisms) and both can influence the soil microbiome. The abiotic and biotic characteristics of compost, in turn, depend on properties of the compost such as maturity. Few studies have investigated the relative effects of abiotic and biotic components of compost on the soil microbial community and crop growth. To bridge this gap, we used a full-factorial design with sterile and live composts that differed in maturity (fresh, intermediate, mature) that were added to sterile and live soil to investigate the separate role of abiotic and biotic characteristics of composts on the resulting soil microbial community and on wheat growth. We found that the changes in the soil microbial community were mainly due to the input of compost with the presence of microorganisms rather than due to the abiotic properties of compost. The majority of the compost-associated microorganisms (more than 70% for bacteria and 90% for fungi) were detected in the soil in the presence of native soil microorganisms. Elimination of native soil microorganisms by sterilization enhanced the prevalence and abundance of compost-associated microorganisms. Adding fresh compost increased wheat biomass production, but the positive effects of compost on plant growth were strongest when sterile composts were used. Hence, our study reports that compost-associated microorganisms are essential to modify soil microbial community but may not benefit crop growth. This highlights the importance of understanding the role of abiotic and biotic properties of composts as common soil amendments on improving the functioning of agricultural soil.Plant science
Increased HIV Incidence in Men Who Have Sex with Men Despite High Levels of ART-Induced Viral Suppression: Analysis of an Extensively Documented Epidemic
Background: There is interest in expanding ART to prevent HIV transmission, but in the group with the highest levels of ART use, men-who-have-sex-with-men (MSM), numbers of new infections diagnosed each year have not decreased as ART coverage has increased for reasons which remain unclear.
Methods: We analysed data on the HIV-epidemic in MSM in the UK from a range of sources using an individual-based simulation model. Model runs using parameter sets found to result in good model fit were used to infer changes in HIV-incidence and risk behaviour.
Results: HIV-incidence has increased (estimated mean incidence 0.30/100 person-years 1990–1997, 0.45/100 py 1998–2010), associated with a modest (26%) rise in condomless sex. We also explored counter-factual scenarios: had ART not been introduced, but the rise in condomless sex had still occurred, then incidence 2006–2010 was 68% higher; a policy of ART initiation in all diagnosed with HIV from 2001 resulted in 32% lower incidence; had levels of HIV testing been higher (68% tested/year instead of 25%) incidence was 25% lower; a combination of higher testing and ART at diagnosis resulted in 62% lower incidence; cessation of all condom use in 2000 resulted in a 424% increase in incidence. In 2010, we estimate that undiagnosed men, the majority in primary infection, accounted for 82% of new infections.
Conclusion: A rise in HIV-incidence has occurred in MSM in the UK despite an only modest increase in levels of condomless sex and high coverage of ART. ART has almost certainly exerted a limiting effect on incidence. Much higher rates of HIV testing combined with initiation of ART at diagnosis would be likely to lead to substantial reductions in HIV incidence. Increased condom use should be promoted to avoid the erosion of the benefits of ART and to prevent other serious sexually transmitted infections
Multi-site and multi-depth near-infrared spectroscopy in a model of simulated (central) hypovolemia: lower body negative pressure
Purpose: To test the hypothesis that the sensitivity of near-infrared spectroscopy (NIRS) in reflecting the degree of (compensated) hypovolemia would be affected by the application site and probing depth. We simultaneously applied multi-site (thenar and forearm) and multi-depth (15-2.5 and 25-2.5 mm probe distance) NIRS in a model of simulated hypovolemia: lower body negative pressure (LBNP). Methods: The study group comprised 24 healthy male volunteers who were subjected to an LBNP protocol in which a baseline period of 30 min was followed by a step-wise manipulation of negative pressure in the following steps: 0, -20, -40, -60, -80 and -100 mmHg. Stroke volume and heart rate were measured using volume-clamp finger plethysmography. Two multi-depth NIRS devices were used to measure tissue oxygen saturation (StO2) and tissue hemoglobin index (THI) continuously in the thenar and the forearm. To monitor the shift of blood volume towards the lower extremities, calf THI was measured by single-depth NIRS. Results: The main findings were that the application of LBNP resulted in a significant reduction in stroke volume which was accompanied by a reduction in forearm StO2 and THI. Conclusions: NIRS can be used to detect changes in StO2 and THI consequent upon central hypovolemia. Forearm NIRS measurements reflect hypovolemia more sensitively than thenar NIRS measurements. The sensitivity of these NIRS measurements does not depend on NIRS probing depth. The LBNP-induced shift in blood volume is reflected by a decreased THI in the forearm and an increased THI in the calf
- …