45 research outputs found

    The role of schools in the spread of mumps among unvaccinated children: a retrospective cohort study

    Get PDF
    Contains fulltext : 98461.pdf (publisher's version ) (Open Access)BACKGROUND: In the Netherlands, epidemics of vaccine preventable diseases are largely confined to an orthodox protestant minority with religious objections to vaccination. The clustering of unvaccinated children in orthodox protestant schools can foster the spread of epidemics. School closure has nevertheless not been practiced up until now. A mumps epidemic in 2007-2008 gave us an opportunity to study the role of schools in the spread of a vaccine preventable disease in a village with low vaccination coverage. METHODS: A retrospective cohort study was conducted among the students in four elementary schools and their siblings. The following information was collected for each child: having had the mumps or not and when, school, age, MMR vaccination status, household size, presence of high school students in the household, religious denomination, and home village. The spread of mumps among unvaccinated children was compared for the four schools in a Kaplan-Meier analysis using a log-rank test. Cox proportional hazard analyses were performed to test for the influence of other factors. To correct for confounding, a univariate Cox regression model with only school included as a determinant was compared to a multivariate regression model containing all possible confounders. RESULTS: Out of 650 households with children at the schools, 54% completed a questionnaire, which provided information on 1191 children. For the unvaccinated children (N = 769), the Kaplan-Meier curves showed significant differences among the schools in their cumulative attack rates. After correction for confounding, the Cox regression analysis showed the hazard of mumps to be higher in one orthodox protestant school compared to the other (hazard ratio 1.43, p < 0.001). Household size independently influenced the hazard of mumps (hazard ratio 1.44, p < 0.005) with children in larger households running a greater risk. CONCLUSION: If and when unvaccinated children got mumps was determined by the particular school the children and their siblings attended, and by the household size. This finding suggests that school closure can influence the spread of an epidemic among orthodox protestant populations, provided that social distancing is adhered to as well. Further research on the effects of school closure on the final attack rate is nevertheless recommended

    Pediatrische surveillance van acute slappe verlamming in Nederland in 1997

    Full text link
    Abstract niet beschikbaarThe main goal of AFP surveillance in the Netherlands is to qualify for WHO certification as a polio-free country. Surveillance for AFP has been established in the Netherlands as part of the NSCK surveillance system since October 1992. The NSCK surveillance system is an activity of the Dutch Paediatric Association using an 'active' surveillance approach to monitor rare disorders in the child population. The survey on AFP carried out by the RIVM comprises a collection of additional information on clinical and laboratory findings, vaccination status and remaining complaints from the reported AFP cases through questionnaires. Compliance with the scheme in general is high (91% in 1997) but AFP reporting is still lagging behind. We can conclude that although the required non-polio AFP rate of 1 per 100,000 children has not been reached yet, a slow but steady increase has been reported over the years, from 0.39 in 1995, to 0.56 in 1996 and 0.63 in 1997. Thanks to the implementation of recommendations made in previous reports, progress has also been made for adopting all performance criteria used by WHO in the certification process. Therefore we suggest that the implementation of recommendations be continued, including the extension of the system to neurologists and a further improvement in its efficiency. The need for adequate and timely faecal sampling should continue to be stressed as well as the timely provision of case-specific information.Hoofdinspectie voor Preventieve en Curatieve Gezondheidszor

    Prevention of depression : National and international survey

    Full text link
    In Nederland krijgt bijna één op de vijf mensen ooit een depressie. Daarom heeft het ministerie van VWS de preventie van depressie als prioriteit in het beleid opgenomen. Het doel is om op lokaal niveau meer mensen te bereiken met preventieve interventies, en zo bij meer mensen een depressie te voorkomen. Uit een inventarisatie van het RIVM blijkt dat het aanbod van interventies voor depressiepreventie groot, maar versnipperd is. Voor de inventarisatie is onderzocht hoeveel preventieve interventies er tussen 2011 en 2013 in de 28 GGD-regio's in Nederland zijn aangeboden. In totaal zijn bijna 200 verschillende interventies gevonden, waarvan een derde slechts in één van de GGD-regio's wordt aangeboden. Verder zijn niet in elke GGD-regio evenveel interventies voor verschillende hoogrisicogroepen beschikbaar: het aanbod voor scholieren, huisartspatiënten met beginnende klachten en mantelzorgers is groter en gevarieerder dan voor mensen met een chronische ziekte of net bevallen moeders. De gevonden interventies lopen uiteen van groepsbijeenkomsten en zelfhulpcursussen tot chatsessies met lotgenoten onder begeleiding van een hulpverlener, en speciale spreekuren. De meeste van de gevonden interventies worden aangeboden door preventieafdelingen binnen de geestelijke gezondheidszorg, maar soms ook door bijvoorbeeld de thuiszorg of school. De inventarisatie laat ook zien dat vaak gegevens ontbreken over het aantal mensen dat bereikt wordt met een interventie, en over de effectiviteit ervan. Meer inzicht hierin is nodig. Een kanttekening bij de resultaten is dat het nog onbekend is welke invloed de recente veranderingen in de organisatie van de geestelijke gezondheidszorg hebben op het aanbod van interventies. Ten slotte blijkt dat Nederland gebruik zou kunnen maken van vernieuwende (effectieve) interventies die in andere westerse landen zijn ontwikkeld. Een voorbeeld hiervan is begeleiding en huisbezoeken door 'vrijwilligers' bij vrouwen met een beperkt sociaal vangnet en een hoog risico op een postnatale depressie. Zij geven deze vrouwen emotionele en praktische steun, in aanvulling op de verloskundige.In the Netherlands, nearly one in five people experience a depression ever in their life. Therefore, the Department of Health, Welfare and Sports has given priority to prevention of depression in health policy. The goal is to reach more people with preventive interventions on a local level. A survey conducted by the RIVM shows a large, but unevenly dispersed, range of interventions. In the survey it was investigated how many preventive interventions were offered between 2011 and 2013 in the 28 community health service regions in the Netherlands. In total almost 200 interventions were found, of which one third was only offered in one community health service region. Furthermore, there is an uneven distribution of interventions for various high-risk groups in each region: the range for school-age children, GP patients with starting depressive symptoms and informal caregivers is larger and more varied than for people with a chronic illness or mothers that just gave birth. The interventions found range from group meetings and self-help courses to chat sessions with peers under the guidance of a counsellor and special consultation hours. Prevention departments within mental health care offer most of the interventions, but in some instances, home care institutions or schools do. This survey also shows that information on the number of people that is reached by an intervention is often lacking, as well as information on effectiveness. More insight into this is needed. Moreover, the recent transition in Dutch mental health care from specialized care to primary health care will have an impact on the range of interventions found. Finally, it appears that innovative (effective) interventions that have been developed in other Western countries could be useful for the Netherlands. An example is support and home visits by 'volunteers' for women with a limited social safety net who are at high risk for postpartum depression. They give these women emotional and practical support and are an addition to the midwife.Ministerie van VW

    Exploration on the possibilities of cooperation between the Department of Infectious Diseases and the Public Health Offices charged with infectious diseases

    Full text link
    Vanaf de vroege zomer tot in het najaar van 1993 heeft een sociaal-verpleegkundige van het Centrum voor Infectieziekten Epidemiologie (CIE) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiene (RIVM) kennismakingsbezoeken gebracht aan 60 GGD'en. Het kennismakingsbezoek had als doel informatie te verstrekken aan artsen en verpleegkundigen werkzaam in de infectieziektenbestrijding over de huidige activiteiten van het CIE. De bezoeken bleken hiervoor een geschikt middel te zijn: er was waardering voor een persoonlijk bezoek aan de GGD. Een ander belangrijk doel was het verkennen van aansluitingspunten tussen het CIE en de GGD'en door nadere informatie te verzamelen over de GGD-activiteiten op het gebied van de infectieziektenbestrijding en kennis te nemen van de mening van de artsen en verpleegkundigen over samenwerking met het CIE. Aan de hand van een vragenlijst kwamen een vijftal aandachtspunten aan de orde: 1. organisatie infectieziektenbestrijding, 2. huidige activiteiten, 3. problemen / knelpunten, 4.toekomstige activiteiten, 5. samenwerking tussen de GGD en het CIE. In dit rapport worden de resultaten van deze inventarisatie onder artsen en verpleegkundigen van GGD'en besproken en wordt de organisatie en activiteiten van het CIE weergegeven. Een belangrijke conclusie uit het rapport is dat het CIE voor een vruchtbare samenwerking met GGD'en moet investeren in de contacten met GGD'en op basis van gelijkwaardigheid. In de toekomst zal het CIE investeren in informatievoorziening en diverse mogelijkheden zoals de Transmissiedagen, het Infectieziekten-Bulletin, het Bijkerk-overleg en diverse commissies/werkgroepen zeker benutten om de communicatie en samenwerking met GGD'en verder te optimaliseren. Het CIE kan voor GGD'en een laagdrempelige toegang betekenen tot de in het RIVM aanwezige expertise. Het RIVM kan ten aanzien van outbreakonderzoek als partner samenwerken met de LVGGD en de GHI. Voorts zou het CIE duidelijkheid moeten scheppen omtrent randvoorwaarden voor outbreakonderzoek. Ten aanzien van het Infectieziekten Surveillance en Informatie Systeem is het belangrijk dat het CIE dit systeem goed laat aansluiten op de praktijk van de infectieziektenbestrijding bij GGD'en en GGD-deskundigen hierin betrekt. Bij toekomstig op te zetten onderzoek dient het CIE rekening te houden met de suggesties die GGD'en ter verbetering van hun participatie in onderzoek hebben aangereikt: gelijkwaardige samenwerking, goede terugrapportage en financiering van GGD'en in relatie tot de te leveren prestatie in menskracht en tijd.In the summer of 1993 60 of the 62 Public Health Services (PHS) in the Netherlands were visited in order to make acquaintance by a public health nurse accompanied by different staff members of the Department of Infectious Diseases Epidemiology (CIE) of the National Institute of Public Health and Environmental Protection (RIVM). Aim of the visits was to inform the PHSs physicians and nurses charged with infectious diseases control on the activities of the recently established CIE and to explore the possibilities for mutual cooperation. The visits offered a good opportunity for a free exchange of ideas. The PHSs appreciated the personal visit of the CIE staff. Following a checklist the following subjects were discussed: 1 organisation of infectious deseases control in the PHS, 2 current activities, 3 problems and obstacles, 4 future activities, 5 cooperation of PHS and CIE. Equivalence has to be the basis of cooperation between PHSs and CIE. In order to facilitate and optimize communication and cooperation the CIE will continue to make the knowledge and expertise of the RIVM, more easily accessible to the PHSs. The CIE will continue the organisation of the so-called Transmissiedagen, the publication of the Infectieziekten Bulletins and the participation in and contribution to the Bijkerk-meeting and several commitees and working groups together with representatives of the PHSs. The PHSs expect the CIE to elucidate the conditions for outbreak investigations, particularly with respect to the (financial) possibilities to submit samples to RIVM laboratories. Concerning surveillance of infectious diseases with the Infectious Diseases Surveillance and Information System (ISIS) the CIE has to involve experts of PHSs on time in the process and has to guarantee a good fit to the daily practice of infectious diseases control. Participation of PHSs in research projects initiated by the RIVM is dependent of the willingness to cooperate on the basis of equivalence and the balance in resources and efforts/capacity.GH

    Kindergeneeskundige surveillance van acute slappe verlamming in Nederland in 1995 en 1996

    Full text link
    In Nederland wordt de surveillance van acute slappe verlamming (AFP acute flaccid paralysis) sinds oktober 1992 uitgevoerd via het Nederlands Signalerings-Centrum Kindergeneeskunde. Het betreft een vorm van actieve surveillance waarbij klinisch werkzame kinderartsen maandelijks een aantal zeldzame aandoeningen anoniem rapporteren. Na melding worden door de betreffende onderzoekers met behulp van een vragenlijst additionele gegevens over klinische presentatie, diagnostische bevindingen vaccinatiestatus nagevraagd. In 1995 werden 11 gevallen die aan de casus-definitie voldeden gerapporteerd, in 1996 15. Dit resulteert in een AFP-rate van 0,39 per 100.000 in 1995 en 0,53 per 100.000 in 1996. Er werden geen gevallen van AFP ten gevolge van een polio-infectie gesignaleerd. Bij ongeveer 50% van de gerapporteerde AFP-patienten werd de diagnose Guillain-Barre Syndroom gesteld. Tot op heden voldoet de AFP-surveillance in Nederland niet aan de criteria van WHO voor certificering als polio-vrij in het kader van het polio-eradicatie-initiatief. Een geobserveerde AFP-rate van 1 per 100.000 wordt daarbij gehanteerd als criterium voor voldoende sensitiviteit van het systeem. Behalve de tijdigheid van de meldingen baart het lage aantal adequate faeceskweken zorgen (58% een faecesmonster waarvan 51% binnen 14 dagen na de eerste ziektedag; 11% twee faecesmonsters). Aanbevelingen voor optimalisatie: telefonische rapportage (snellere melding en advisering over adequate diagnostiek); de kinderartsen via NSCK-nieuwsbrieven, presentaties en publicaties beter informeren en stimuleren; uitbreiding naar neurologen.The surveillance of Acute Flaccid Paralysis (AFP) is included in the Dutch Paediatric Surveillance System (NSCK) since October 1992. Paediatricians in hospitals report a list of rare diseases on a monthly basis as part of an active surveillance scheme. After the initial report, additional information on clinical presentation, diagnostic results and vaccination history is collected through a questionnaire. In 1995 11 cases conforming to the case-definition were reported, and in 1996 15, resulting in an AFP-rate of 0.39 per 100,000 in 1995 and 0.53 per 100,000 in 1996. No cases of AFP caused by polio infection were observed. In about 50% of the reported AFP cases Guillain-Barre Syndrome was diagnosed. To date, the AFP surveillance in the Netherlands does not meet the WHO criteria for adequate surveillance for certification as polio-free according to the polio eradication initiative. An observed AFP-rate of at least 1 per 100,000 is accepted as proof of sufficient sensitivity of the surveillance system. Along with timeliness of the reports, we are concerned of the low proportion of cases of whom faecal samples are adequately virologically investigated (58% one faecal sample, of which 51% within 14 days after onset of disease; 11% two samples). Recommendations for optimalisation: introducing initial reporting by telephone (immediate reporting and advice on adequate specimen collection); improved information of the paediatricians through NSCK newsletters, presentations and publications extending of the surveillance to neurologists.IG

    Pediatrische surveillance van invasieve infecties door Haemophilus influenzae type b in 1994 in Nederland

    Full text link
    Ter voorkoming van sterfte, morbiditeit en blijvende schade als gevolg van invasieve Hib-infecties heeft de Gezondheidsraad geadviseerd vaccinatie tegen Hib in het Rijksvaccinatieprogramma op te nemen, hetgeen in 1993 is gerealiseerd. Om het effect van vaccinatie te beoordelen is surveillance geindiceerd. Naast gegevens betreffende meningitis, die verzameld worden door het Nederlands Referentie Laboratorium voor Bacteriele Meningitis (RBM), zijn gegevens nodig over andere invasieve Hib-infecties ; tevens is er behoefte aan aanvullende informatie, zoals vaccinatiestatus. Daarom voert het RIVM sinds oktober 1993 via het Nederlands Signalerings-Centrum Kindergeneeskunde (NSCK) pediatrische surveillance uit van invasieve Hib-infecties. In dit jaarrapport over Hib-surveillance worden de eerste effecten van vaccinatie beschreven en wordt een vergelijking gemaakt van gegevens verzameld door middel van surveillance door kinderartsen, streeklaboratoria en het RBM. Het totaal van 129 pediatrische meldingen van invasieve H. influenzae infectie betrof 50 gevallen van alleen meningitis, 31 van meningitis met sepsis, 1 van meningitis met artritis, 1 van meningitis met artritis en osteomyelitis, 32 van epiglottitis, inclusief 2 gevallen met sepsis, 9 van alleen sepsis, 4 van alleen artritis, en 1 van alleen osteomyelitis. Alle bewezen infecties traden op bij kinderen die niet of gedeeltelijk gevaccineerd waren. Een kind met sepsis werd 7 maanden na de derde vaccinatie opgenomen; de gekweekte Hi stam werd niet getypeerd. Typering werd verricht in 85% van alle isolaten: 97% was type b. Bij epiglottitiden werd vaak niet adequaat gekweekt. Voor de registratie van Hib-meningitis/-sepsis lijkt het RBM het meest complete systeem te bieden, de meerwaarde van pediatrische surveillance bestaat vooral in de mogelijkheid om aanvullende informatie te verzamelen over de patienten en om andere invasieve Hib-infecties dan meningitis/sepsis te registreren. Het effect van Hib-vaccinatie werd zichtbaar in het aantal gevallen van invasieve Hib-infecties, dat lager was dan het geschatte aantal gevallen van voor introductie van vaccinatie. Daarnaast lag de piekincidentie voor meningitis niet langer meer bij 0- maar bij 1-jarigen. Het is noodzakelijk dat bij invasieve infecties adequate kweken worden ingezet en dat typering wordt verricht. Daartoe kunnen sinds 1994 alle isolaten van een normaliter steriele locatie worden ingezonden naar het RBM. Vanaf 1 januari 1995 is de casusdefinitie niet langer beperkt tot type b infecties; hierdoor kunnen veranderingen in het aandeel van verschillende serotypes van Hi bestudeerd worden. Verder is cellulitis opgenomen als aparte aandoening. Continuering van surveillance, op zijn minst tot vaccinatie de volledige doelgroep van kinderen tot en met 5 jaar heeft bereikt, is aangewezen om het gevonden effect van deze nieuw aan het Rijksvaccinatieprogramma toegevoegde vaccinatie te bevestigen. De beschreven complementaire vormen van surveillance bieden daartoe goede mogelijkheden.Following the recommendation by the National Health Council to include immunisation against Hib in the National Immunisation Programme in order to prevent mortality, severe morbidity and permanent disability as a consequence of invasive Hib infection, all children born after 1 April 1993 are offered immunisation. To assess the efficacy of this immunisation, surveillance has to be carried out. Apart from data on meningitis collected by the Netherlands Reference Laboratory for Bacterial Meningitis (RBM), data are needed on the incidence of other invasive Hib infections, as well as additional information on the cases, like vaccination status. Therefore since October 1993 active paediatric surveillance on invasive Hib infections is carried out by the RIVM via the Dutch Paediatric Surveillance Unit (NSCK). In this annual report on the Hib surveillance in 1994, the first effects of immunisation are described and a comparison is made of data collected through surveillance by paediatricians, public health laboratories and the RBM. A total of 129 paediatric reports of invasive infection by H. influenzae concerned 50 cases of just meningitis, 31 of meningitis with sepsis, 1 of meningitis with arthritis, 1 of meningitis with arthritis and osteomyelitis, 32 of epiglottitis including two cases with sepsis, 9 of only sepsis, 4 of only arthritis and 1 of only osteomyelitis. All proven infections occurred in children who had not or incompletely been vaccinated. One child with sepsis had had 3 vaccinations and became ill 7 months later ; the isolated Hi strain was not serotyped. Typing was performed in 85% of all isolates, of which 97% were of type b. Appropriate culturing was often omitted in cases of epiglottitis. The RBM seems to provide the most complete registration of meningitis/sepsis by Hib, the additional value of paediatric surveillance consists mainly in its ability to collect additional information on the cases and data on invasive infections other than meningitis/sepsis. The effect of immunisation against Hib became apparent in the number of cases of invasive infections which was lower than the estimated number before vaccination was introduced. Furthermore the peak incidence for meningitis no longer appeared in children aged 0, but in children aged one year. Adequate culturing and typing of specimen from a normally sterile site is essential ; since 1994 all such isolates can be send to the RBM for typing. As from 1 January 1995 the case definition for the paediatric surveillance is no longer restricted to type b infections ; this offers the opportunity to study changes in prevailing serotypes of Hi as well. Furthermore cellulitis is explicitly included in the case definition. Continuation of surveillance, at least until immunisation has covered the total risk group (children aged 0-5 years), is indicated to confirm the first effects of the inclusion of Hib vaccination in the NIP. The complementary systems of surveillance are appropriate to doing this.IG

    Cost-effectiveness of addiction care

    Full text link
    Kosteneffectiviteit verslavingszorg In Nederland krijgt bijna een op de vijf Nederlanders in zijn leven te maken met een alcohol- of drugsprobleem, in die zin dat ze ervan afhankelijk zijn of er te veel van gebruiken. Van de mensen die in de verslavingszorg terechtkomen, komt 47 procent voor een alcoholprobleem, gevolgd door heroïne (16 procent) en cannabis (15 procent). Vrijwel alle behandelingen in de reguliere verslavingszorg voor alcohol en drugs die in de literatuur zijn beschreven, zijn kostenbesparend of kosteneffectief. Dit blijkt uit een literatuurstudie van het RIVM. Kosteneffectief betekent dat de verhouding tussen de kosten van de behandeling en de effecten ervan gunstig is. Mensen leven dan langer of hebben een betere kwaliteit van leven. In alle studies werden de kosten die binnen de gezondheidszorg gemaakt worden meegenomen. Bij verslavingen worden echter ook veel kosten buiten de gezondheidszorg gemaakt, bijvoorbeeld als gevolg van criminaliteit, en daardoor van politie en justitie. Maatschappelijke kostenbesparingen, zoals door minder ziekteverzuim, minder criminaliteit en minder verkeersongevallen, zijn soms in de onderzoeken meegenomen, maar niet altijd. Aanbevolen wordt om aanvullend onderzoek te doen waarin alle maatschappelijke kosten en baten worden betrokken omdat dit een compleet inzicht in de kosten van verslavingen en de baten van behandelingen geeft.Cost-effectiveness of addiction care In the Netherlands, one out of five persons will experience alcohol or substance abuse related problems during lifetime, implying either dependency or excessive use. Of all people registered in addiction care, 47% is treated for alcohol related problems. Further large groups consist of heroin users (16% of clients) and cannabis dependent persons (15% of clients). Almost all interventions in addiction care that have been evaluated in the scientific literature appear to be cost-saving or cost-effective. This is the conclusion of a literature review performed by RIVM. Cost-effective implies that the ratio between costs of the treatment and its effects is favourable. People treated live longer and/or have a better quality of life. Most published studies concentrate on health care costs only. However, addiction causes costs outside health care as well, for instance costs of crime, and judiciary costs following from crime. Societal cost savings of addiction care, e.g. because of reduced traffic injuries and improved productivity, are incorporated in a minority of studies. One of the recommendations for further research is to include wider societal costs and benefits of addiction care, as it will lead to a more complete picture of costs of addiction and costs and benefits of addiction care.GGZ Nederlan

    Cost effectiveness as a fourth level of approval for interventions : Feasibility and alternatives

    Full text link
    Sinds 2007 functioneert in Nederland een Erkenningscommissie die interventies gericht op gezondheidsbevordering, jeugdgezondheid en jeugdwelzijn beoordeelt. Kosten en kosteneffectiviteit van interventies spelen tot op heden niet of nauwelijks een rol in dit erkenningstraject. In dit rapport wordt geconcludeerd dat uitbreiding van het erkenningsstelsel met een formele beoordeling van kosteneffectiviteit momenteel (2012) niet aan de orde is, maar dat er wel mogelijkheden zijn om meer informatie over kosten en kosteneffectiviteit van interventies aan te bieden aan gebruikers van interventiedatabases. Interventies krijgen op dit moment een erkenning op drie niveaus. In dit rapport wordt ingegaan op de vraag wat de voor- en nadelen zijn van het toevoegen van een vierde niveau van erkenning, namelijk 'bewezen kosteneffectief', aan het erkenningstraject voor interventies. Kosteneffectiviteit zou daarmee een formele plaats krijgen in het erkenningstraject. Ter beantwoording van de vraag onderzoeken we eerst of er elders (ook in het buitenland) ervaring bestaat met het erkennen of vaststellen van kosteneffectiviteit. We beschrijven op welke manier informatie over kosten en kosteneffectiviteit wordt ontsloten in interventie- en literatuurdatabases. Ook wordt een aantal opties besproken om informatie over kosten en kosteneffectiviteit van interventies beter toegankelijk te maken voor gebruikers van interventiedatabases.Since 2007, a recognition committee in the Netherlands judges interventions for health promotion, as well as interventions for youth health and wellbeing. Thus far, costs and cost-effectiveness hardly played a role in the approval procedure. Adding a formal fourth level of recognition at this point in time (2012) is deemed infeasible. However, several possibilities are described to improve the information about costs and cost-effectiveness of interventions for users of intervention databases. Recognition may take place at three levels. This report describes the advantages and disadvantages of adding a fourth level of approval, 'evidence of being costeffective', giving a formal place to cost-effectiveness in the approval system. To answer the question whether adding this fourth level is feasible, the international experience on approval or assessment of cost-effectiveness was confronted with current practice in the Netherlands. Furthermore, different ways to include information on costs and cost-effectiveness by databases with interventions or literature were compared. Finally, several different ways to improve the information about costs and cost-effectiveness of interventions for users of intervention databases were discussed.VW

    Pediatrische surveillance van acute slappe verlamming in Nederland in 1997

    Full text link
    The main goal of AFP surveillance in the Netherlands is to qualify for WHO certification as a polio-free country. Surveillance for AFP has been established in the Netherlands as part of the NSCK surveillance system since October 1992. The NSCK surveillance system is an activity of the Dutch Paediatric Association using an 'active' surveillance approach to monitor rare disorders in the child population. The survey on AFP carried out by the RIVM comprises a collection of additional information on clinical and laboratory findings, vaccination status and remaining complaints from the reported AFP cases through questionnaires. Compliance with the scheme in general is high (91% in 1997) but AFP reporting is still lagging behind. We can conclude that although the required non-polio AFP rate of 1 per 100,000 children has not been reached yet, a slow but steady increase has been reported over the years, from 0.39 in 1995, to 0.56 in 1996 and 0.63 in 1997. Thanks to the implementation of recommendations made in previous reports, progress has also been made for adopting all performance criteria used by WHO in the certification process. Therefore we suggest that the implementation of recommendations be continued, including the extension of the system to neurologists and a further improvement in its efficiency. The need for adequate and timely faecal sampling should continue to be stressed as well as the timely provision of case-specific information

    Assessment of the e-health monitor: a portrayal of the digital transition in the healthcare sector

    Full text link
    Moderne technologie maakt zorg op afstand mogelijk. Digitale zorg, of e-health, kan de zorg mogelijk betaalbaarder, toegankelijker en beter maken. Het ministerie van VWS wil weten in hoeverre de zorg digitaler wordt en welke effecten dat heeft op patiënten en zorgverleners. Het RIVM heeft op verzoek van VWS verkend hoe deze ontwikkeling met een nieuwe e-health monitor in kaart kan worden gebracht. De bedoeling is om de omvang van de digitale zorg in cijfers weer te geven, en te duiden waarom digitale hulpmiddelen wel of niet worden gebruikt. De monitor kan aangeven hoe e-health wordt ingezet door onder andere huisartsen, in ziekenhuizen, bij de zorg voor ouderen en voor mensen met een verstandelijke beperking. Het RIVM heeft dit advies in samenwerking met relevante partijen opgesteld. Het advies reikt een aantal indicatoren aan om kenmerken van de digitale zorg te kunnen gaan meten. Bijvoorbeeld de mate waarin organisaties in staat zijn om gegevens digitaal uit te wisselen of het gebruiksgemak. Voor sommige indicatoren kunnen bestaande data over e-health worden gebruikt. Wel zijn aanvullende data nodig, onder andere over ervaringen van zorgverleners en patiënten. De monitor kan verschillen in de aard en omvang van de digitale zorg gaan aangeven, zoals tussen regio's en groepen patiënten. Bovendien kan de monitor laten zien hoe patiënten en zorgverleners de digitale zorg ervaren. Het advies bevat verder voorbeelden van best practices die anderen kunnen inspireren. Tot slot wordt aanbevolen om te onderzoeken welke factoren de digitale zorg bevorderen of belemmeren. Dit gaat dus verder dan het gebruik van specifieke digitale toepassingen monitoren. De overgang naar een digitaler zorgproces is niet vanzelfsprekend: e-health toepassingen komen niet altijd van de grond, verdwijnen soms weer, of worden maar door een kleine groep mensen gebruikt. Zorg op afstand met digitale ondersteuning is in deze coronacrisis essentieel. Het is nu nog niet in te schatten of en hoe deze zorg op afstand na deze crisis gebruikt blijft worden. De nieuwe monitor is een vervolg op de monitor die Nictiz en het NIVEL tussen 2013 en 2019 hebben uitgebracht.Healthcare can be provided at a distance thanks to modern technology. Moreover, digital care, or e-health, may make the provision of healthcare more affordable, more accessible and more effective. The Ministry of Health, Welfare and Sport (VWS) wants to know to what extent care is going to become more digital and the effects it will have on patients and care providers. At the request of VWS, RIVM has assessed how this development can be depicted using a new e-health monitor. The idea is to portray the extent of digital care in figures and to indicate why digital applications are, or are not, being used. The monitor can provide an indication of how ehealth is being used, for example by GPs, in hospitals, in care for the elderly and for people with an intellectual disability. RIVM has drawn up this advice in cooperation with relevant parties. The advice provides a number of indicators which can be used to measure characteristics of digital care, for instance the degree to which organisations are able to exchange data digitally, or the ease of use. Although existing data about e-health can be used for some indicators, additional data is also required, for example on the experiences of healthcare professionals and patients. The monitor can highlight differences between the nature and scope of digital care, such as those between regions and groups of patients. In addition, the monitor can show how patients and healthcare professionals experience digital care. The advice also contains examples of best practices which can inspire others. Last but not least, it is recommended that research is carried out to determine which factors encourage or impede digital care. This therefore goes beyond monitoring the use of specific digital applications. The transition to a more digital healthcare process is not something that will happen automatically because e-health applications do not always get off the ground, sometimes they disappear again, or are used only by a small group of people. Care at a distance with digital support is essential during this coronavirus crisis. It is currently impossible to estimate whether and how this care at a distance can continue to be used after this crisis. The new monitor is a follow-up to the monitor reports published by Nictiz and the NIVEL between 2013 and 2019.Ministerie van VW
    corecore