74 research outputs found
Divergence in Sex Steroid Hormone Signaling between Sympatric Species of Japanese Threespine Stickleback
Sex steroids mediate the expression of sexually dimorphic or sex-specific traits that are important both for mate choice within species and for behavioral isolation between species. We investigated divergence in sex steroid signaling between two sympatric species of threespine stickleback (Gasterosteus aculeatus): the Japan Sea form and the Pacific Ocean form. These sympatric forms diverge in both male display traits and female mate choice behaviors, which together contribute to asymmetric behavioral isolation in sympatry. Here, we found that plasma levels of testosterone and 17β-estradiol differed between spawning females of the two sympatric forms. Transcript levels of follicle-stimulating hormone-β (FSHβ) gene were also higher in the pituitary gland of spawning Japan Sea females than in the pituitary gland of spawning Pacific Ocean females. By contrast, none of the sex steroids examined were significantly different between nesting males of the two forms. However, combining the plasma sex steroid data with testis transcriptome data suggested that the efficiency of the conversion of testosterone into 11-ketotestosterone has likely diverged between forms. Within forms, plasma testosterone levels in males were significantly correlated with male body size, a trait important for female mate choice in the two sympatric species. These results demonstrate that substantial divergence in sex steroid signaling can occur between incipient sympatric species. We suggest that investigation of the genetic and ecological mechanisms underlying divergence in hormonal signaling between incipient sympatric species will provide a better understanding of the mechanisms of speciation in animals
Evaluation of appendicitis risk prediction models in adults with suspected appendicitis
Background
Appendicitis is the most common general surgical emergency worldwide, but its diagnosis remains challenging. The aim of this study was to determine whether existing risk prediction models can reliably identify patients presenting to hospital in the UK with acute right iliac fossa (RIF) pain who are at low risk of appendicitis.
Methods
A systematic search was completed to identify all existing appendicitis risk prediction models. Models were validated using UK data from an international prospective cohort study that captured consecutive patients aged 16–45 years presenting to hospital with acute RIF in March to June 2017. The main outcome was best achievable model specificity (proportion of patients who did not have appendicitis correctly classified as low risk) whilst maintaining a failure rate below 5 per cent (proportion of patients identified as low risk who actually had appendicitis).
Results
Some 5345 patients across 154 UK hospitals were identified, of which two‐thirds (3613 of 5345, 67·6 per cent) were women. Women were more than twice as likely to undergo surgery with removal of a histologically normal appendix (272 of 964, 28·2 per cent) than men (120 of 993, 12·1 per cent) (relative risk 2·33, 95 per cent c.i. 1·92 to 2·84; P < 0·001). Of 15 validated risk prediction models, the Adult Appendicitis Score performed best (cut‐off score 8 or less, specificity 63·1 per cent, failure rate 3·7 per cent). The Appendicitis Inflammatory Response Score performed best for men (cut‐off score 2 or less, specificity 24·7 per cent, failure rate 2·4 per cent).
Conclusion
Women in the UK had a disproportionate risk of admission without surgical intervention and had high rates of normal appendicectomy. Risk prediction models to support shared decision‐making by identifying adults in the UK at low risk of appendicitis were identified
Een Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van proefsleuven
Tijdens het onderzoek zijn twee proefsleuven aangelegd ter hoogte van de geplande kelder. Uit het onderzoek is gebleken dat in (het zuidelijke deel van) werkput 1 vanaf 1,20 m onder de kerkvloer begravingen verwacht kunnen worden en in werkput 2 vanaf 1,50 m onder de kerkvloer. Er zijn geen sporen van grafkelders gevonden in beide werkputten. Mogelijk is een deel van het oorspronkelijke vloerniveau van de kerk aangetroffen in de vorm van grafzerken. Of dit werkelijk het geval is, zal uit het vervolgonderzoek moeten blijken
ADC Monografie 13
Het onderzoek in het toekomstig tunneltracé van de Rijksweg 35 en de te verleggen spoorlijn tussen Zwolle en Almelo heeft belangrijke nieuwe inzichten opgeleverd over de activiteiten die de mens gedurende vele duizenden jaren op De Eversberg en het aangrenzende Reggedal heeft ontplooid. Het onderzoek heeft geen spectaculaire vondsten of grote aantallen sporen opgeleverd die iets kunnen vertellen over de langdurige bewoningsgeschiedenis van het Reggedal. Het uitzonderlijke verhaal van dit onderzoek zit in de grote verscheidenheid aan perioden die in het vondstmateriaal zijn vertegenwoordigd en de lange periode die deze gezamenlijk beslaan. Juist de kleine aantallen vondsten en sporen vormen puzzelstukjes die, met de archeologische en landschappelijke gegevens die al bekend zijn, tonen hoe de Regge en het aangrenzende landschap gedurende een bijzonder lange periode een grote aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op de mens. Daarnaast hebben de twee kleinschalige onderzoeken in de vorm van archeologische begeleidingen in het kader van natuurontwikkelingsprojecten bij De Groene Mal en De Veldkamp belangrijke aanvullende informatie opgeleverd over de activiteiten die men in bepaalde periodes heeft ontplooid in het Reggedal zelf.
In die zin sluiten deze onderzoeken goed aan bij de veranderende inzichten onder archeologen over de activiteiten die mensen in het verleden in beek- en rivierdalen hebben ontplooid. Dacht men tot een klein decennium geleden nog dat beek- en rivierdalen te nat en daardoor voor de mens onaantrekkelijk waren; de onderzoeken op De Eversberg en bij De Groene Mal en De Veldkamp zijn een goede illustratie van het tegendeel.
De locatie van de dekzandrug, onmiddellijk grenzend aan het dal van de Regge, verklaart waarschijnlijk voor een groot deel waarom De Eversberg door de eeuwen heen grote aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op de mens om hier een breed scala van activiteiten te ontplooien, te beginnen met de jagers, vissers en voedselverzamelaars in het Jong-Paleolithicum. Sinds hun aanwezigheid op de dekzandrug van De Eversberg heeft het landschap grote veranderingen ondergaan. Het klimaat werd warmer en natter waardoor het aanvankelijk vrij open landschap steeds meer bebost raakte.
Door de toegenomen biodiversiteit hoefde men niet langer achter migrerende kuddes grootwild aan te trekken en neemt de mobiliteit af. Dit schept de voorwaarden voor de aanstaande veranderingen.
Vanaf het Neolithicum kapt men kleine stukjes bos om akkertjes aan te leggen. Naast jagers, vissers en voedselverzamelaars zijn de bezoekers/bewoners van De Eversberg nu ook boeren.
Nog niet zo lang geleden dachten archeologen dat de overgang van de ene naar de andere bestaanswijze vrij abrupt was gegaan. In dit verband sprak men wel van de ‘neolithische revolutie’.
Het onderzoek van de laatste jaren heeft echter uitgewezen dat deze overgang in onze streken veel geleidelijker is gegaan. Het onderzoek op De Eversberg wijst uit dat dit ook voor bezoekers/bewoners van De Eversberg gold. Zowel het landschappelijk onderzoek als de aangetroffen vuurstenen werktuigen wijzen uit dat jacht, visserij en voedsel verzamelen nog tot in de Bronstijd een dominante rol speelden in de wijze waarop men zich in het levensonderhoud voorzag.
Tegelijkertijd moet het belang van de introductie van akkerbouw en veeteelt ook niet worden onderschat.
De vondst van fragmenten van vuurstenen bijlen op De Eversberg wijst uit dat deze hier zijn gebruikt om open plekken in het bos te creëren ten gunste van tijdelijke akkers. Ook het landschapsarcheologische onderzoek wijst erop dat men een vorm van slash-and-burn akkerbouw bedreef.
Dat dit ook in de belevingswereld van de toenmalige bezoekers/bewoners van het Reggedal een rol van grote betekenis speelde, valt af te lezen aan de talrijke vondsten van vuurstenen bijlen. Blijkbaar vertegenwoordigde juist dit object een grote symbolische waarde. En dat valt ook goed te begrijpen, wanneer we bedenken dat het juist deze bijlen waren die de mens in staat stelden om zijn wil op de leggen aan zijn natuurlijke omgeving. Fontijn heeft erop gewezen dat het geen toeval is dat bijlen juist in natte contexten, zoals beken en moerassen werden gedeponeerd. Beekdalen vormden waarschijnlijk de grens tussen de menselijke en bovennatuurlijke wereld. En in zekere zin betekende depositie van een bijl in een beek een ‘teruggave aan diezelfde natuur’.
Het is pas in de loop van de Bronstijd dat men langduriger op één en dezelfde plek verblijft.Waarschijnlijk blijft men nog wel jagen, vissen en voedsel verzamelen, maar akkerbouw en veeteelt worden nu de belangrijkste bestaanswijze. Daarmee worden ook de ingrepen van de mens in het omringende landschap omvattender. Bossen worden nu gekapt om langdurig plaats te maken voor akkers en mogelijk ook weiden. Blijkbaar wordt de wereld ook ‘groter’, want vondsten van bijvoorbeeld maalsteenfragmenten wijzen erop dat men vanaf nu opgenomen wordt in lange afstandsnetwerken, waardoor men over voorwerpen en grondstoffen kan beschikken die over afstanden van vele honderden kilometers zijn aangevoerd. Nu worden ook de eerste, overigens schaarse, aanwijzingen gevonden dat de samenleving waarvan de bewoners van De Eversberg deel uitmaakten hiërarchisch georganiseerd was.
Opmerkelijk is het grotendeels ontbreken van aanwijzingen voor bewoning in vooral de Vroege- , maar waarschijnlijk ook de Midden-IJzertijd. Daarbij moeten we bedenken dat slechts een zeer beperkt deel van de dekzandrug van De Eversberg is onderzocht. Voor deze periode wordt aangenomen dat er sprake is van ‘zwervende erven’, boerenhoeven worden geregeld verplaatst naar een nieuwe locatie binnen een beperkt areaal. Ook de resultaten van het landschapsarcheologische onderzoek geven geen reden om te veronderstellen dat er geen bewoning zou zijn op de Eversberg. Dit onderzoek wijst juist uit dat het landschap in deze periode steeds opener wordt. De bewoning zal zich daarom in deze periode elders op de Eversberg hebben voortgezet. Wel is duidelijk dat de voormalige akkers in deze periode zijn overstoven, waardoor op deze akkers een dik pakket stuifzand is afgezet. Het is pas in de Late IJzertijd dat men op de onderzoekslocatie weer overtuigende sporen van bewoning heeft achtergelaten.
Vervolgens zijn de aanwijzingen voor enige vorm van bewoning in de Romeinse tijd schaars. Ook voor deze periode valt te veronderstellen dat er niet ver verwijderd van de onderzoekslocatie een nederzetting zal zijn gelegen. Wanneer de dekzandrug precies wordt verlaten, valt niet met zekerheid te zeggen.
Duidelijk is wel dat er in de loop van de Romeinse tijd regeneratie van het bos plaatsvindt wat erop duidt dat ook dit gebied, zoals grote delen van Nederland, geheel of gedeeltelijk ontvolkt raakt.
De bosopstanden zijn in de Vroege en Volle Middeleeuwen reden waardoor op de onderzoekslocatie houtskool wordt geproduceerd, vermoedelijk ten behoeve van de productie van ijzer uit locale voorkomens van ijzeroer. Vanaf de Late Middeleeuwen wordt het onderzoeksterrein geheel of gedeeltelijk duurzaam omgevormd tot landbouwgrond. Vanaf dit moment vormt zich een esdek
ADC-rapport 2703
ADC ArcheoProjecten heeft in de periode van 30 november 2010 tot 8 maart 2010 een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd, gevolgd door een Opgraving op een groot akkercomplex aan de westkant van het dorp Lomm (gemeente Arcen en Velden)
Ede, Het Nieuwe Landgoed.
In de zomer van 2007 heeft er in opdracht van de gemeente Ede een proefsleuvenonderzoek plaatsgevonden op de locatie ‘Het Nieuwe Landgoed’. Gedurende twee weken vond er onderzoek plaats in tien sleuven met een gezamenlijke lengte van ruim 800 meter. Over het gehele terrein lijken grondsporen voor te komen, hoewel deze bijzonder moeilijk te onderscheiden zijn van natuurlijke bodemverkleuringen. Dit geldt niet voor de overwegend veel donkerdere verkleuringen in het noordelijke deel van het onderzoeksgebied. Opvallend is het geheel ontbreken van vondstmateriaal uit de sporen en het vrijwel compleet ontbreken van vondsten uit de bouwvoor. Dit is mede oorzaak geweest van de ‘voorzichtige’ benadering van de grote hoeveelheid verkleuringen. Indien het daadwerkelijk allemaal sporen zou betreffen dan hadden we toch ook meer vondstmateriaal mogen verwachten? Tijdens de archeologische begeleiding van de aanleg van de weg, die het onderzoeksgebied aan de noordzijde begrenst, werden wel grote hoeveelheden schervenmateriaal geborgen. De daar aangetroffen grondsporen waren eveneens donkergrijsbruin van kleur. Dat het terrein is afgetopt is ten dele slechts een verklaring voor het eventueel ontbreken van vondstmateriaal. Deels is de bodemopbouw van het onderzoeksgebied namelijk intact (inclusief podzol) en noch op die terreindelen noch in de bouwvoor op de overige terreindelen is vondstmateriaal aangetroffen. Eerder moeten we dus rekening houden met het gegeven dat de in dit rapport gepresenteerde, mogelijke grondsporen in feite geen antropogene grondsporen betreffen, maar wellicht natuurlijk van aard zijn.In het uiterste zuidoosten van het onderzoeksgebied is een verspreiding van vuursteenfragmenten waargenomen. Een concentratie van vijf fragmenten lag verspreid over niet meer dan een meter of drie in doorsnede. Binnen een gebied van 100 x 30 meter zijn echter in totaal 13 fragmenten vuursteen aangetroffen, inclusief het fragment dat reeds tijdens het booronderzoek van 1996 werd gevonden. Sporen van bijvoorbeeld haardkuilen zijn niet aangetroffen. Uit de analyse van de vuursteenfragmenten is gebleken dat het mesolithische fragmenten betreft. Het zuidoostelijk deel van het onderzoeksgebied kenmerkt zich echter door een (sterk) verstoord bodemprofiel. Het onderhavig proefsleuvenonderzoek bevestigd het beeld dat door het booronderzoek is geschetst. Niet alleen op de plaatsen waar vuursteenfragmenten zijn aangetroffen is de bodemopbouw verstoord, maar de gehele paleo-landschappelijke context blijkt verstoord. In degemeente Ede liggen veel meer mesolitische vindplaatsen, die zich kenmerken door het voorkomen van oppervlaktemateriaal en die dus zeer waarschijnlijk zijn verstoord.Van slechts enkele vindplaatsen is bekend dat ze goed bewaard zijn gebleven. Direct ten noorden van het onderzoeksgebied is een mesolithisch kampement planologisch beschermd en ruim een kilometer naar het westen wordt een zelfde vindplaats in 2008 volledig archeologisch onderzocht. Gezien de slechte conservering van de vindplaats op ‘Het Nieuwe Landgoed’ is geadviseerd geen aanvullend archeologisch onderzoek uit te voeren
Een Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van proefsleuven
Op 5 juni 2014 heeft ADC ArcheoProjecten een archeologisch onderzoek uitgevoerd op de locatie Vogelzangstraat 5 te Driel. Het onderzoeksgebied betreft een terrein waar in het zuidwestelijk deel nieuwbouw zal worden gerealiseerd, bestaande uit een woning en schuur. De nieuw te bouwen woning heeft een oppervlak van ca. 12 x 15 m (180 m2). De oppervlakte van het bijgebouw is niet bekend. Vooronderzoek heeft aangetoond dat in dit gebied vermoedelijk archeologische waarden aanwezig zijn. Voor het hele plangebied geldt een hoge archeologische verwachting voor nederzettingsresten uit de periode Ijzertijd tot en met Nieuwe tijd.
In het centrale deel van de werkput is een recente greppel / sloot aangetroffen. Van deze sloot is de diepte en oriëntatie middels het proefsleufonderzoek vastgesteld. Verder is een kuil aangetroffen met een recente datering. De afwezigheid van een intacte top van oeverafzettingen en geen aanwijzingen voor een cultuurlaag daarboven doen vermoeden dat een eventueel archeologisch niveau reeds is vergraven ofwel opgenomen in de bouwvoor.
Op basis van de resultaten van het archeologisch onderzoek adviseert ADC ArcheoProjecten de bevoegde overheid het gebied vrij te geven voor verdere ontwikkeling. De sporen en vondsten die zijn aangetroffen zijn beoordeeld als niet behoudesnwaardig
Een Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van proefsleuven
Op 5 juni 2014 heeft ADC ArcheoProjecten een archeologisch onderzoek uitgevoerd op de locatie Vogelzangstraat 5 te Driel. Het onderzoeksgebied betreft een terrein waar in het zuidwestelijk deel nieuwbouw zal worden gerealiseerd, bestaande uit een woning en schuur. De nieuw te bouwen woning heeft een oppervlak van ca. 12 x 15 m (180 m2). De oppervlakte van het bijgebouw is niet bekend. Vooronderzoek heeft aangetoond dat in dit gebied vermoedelijk archeologische waarden aanwezig zijn. Voor het hele plangebied geldt een hoge archeologische verwachting voor nederzettingsresten uit de periode Ijzertijd tot en met Nieuwe tijd.
In het centrale deel van de werkput is een recente greppel / sloot aangetroffen. Van deze sloot is de diepte en oriëntatie middels het proefsleufonderzoek vastgesteld. Verder is een kuil aangetroffen met een recente datering. De afwezigheid van een intacte top van oeverafzettingen en geen aanwijzingen voor een cultuurlaag daarboven doen vermoeden dat een eventueel archeologisch niveau reeds is vergraven ofwel opgenomen in de bouwvoor.
Op basis van de resultaten van het archeologisch onderzoek adviseert ADC ArcheoProjecten de bevoegde overheid het gebied vrij te geven voor verdere ontwikkeling. De sporen en vondsten die zijn aangetroffen zijn beoordeeld als niet behoudesnwaardig
Tiel, Medel Krommewei en Ooische Wetering, twee archeologische opgravingen
In de periode 24 juli tot en met 23 augustus 2006 heeft ADC ArcheoProjecten in opdracht van Bedrijvenpark Medel en onder directievoering van Hazenberg Archeologie een opgraving uitgevoerd. Het onderzoek bestond uit de aanleg van in totaal 18 werkputten op de vindplaatsen 2 Krommewei (9/R1) en Ooijsche Wetering (R4). In totaal is een oppervlakte van bijna 7.000 m 2 2 onderzocht (5702 m bij 9/R1 en 1270 m bij R4). Het onderzoek is gebaseerd op twee Programma's van Eisen (PvE's) die in opdracht van Bedrijvenpark Medel zijn opgesteld door M. K. Dütting en A. Simons (beiden Hazenberg Archeologie Leiden). De opgravingen hadden tot doel het documenteren, archiveren en conserveren van de aanwezige archeologische waarden (behoud ex situ).Vindplaats Krommewei (9/R1) Al direct bij de aanleg van de eerste werkput, bleek zich over het gehele onderzoeksgebied een postmiddeleeuws greppelsysteem te bevinden. Het greppelsysteem had een duidelijk afwijkende oriëntatie ten aanzien van de waargenomen Romeinse greppels. De Romeinse greppels waren voornamelijk noordzuid of oostwest georiënteerd. Er zijn geen structuren aangetroffen die zonder discussie als huisplattegronden geïnterpreteerd mogen worden. Ook eventuele bijgebouwen en spiekers, alsmede waterputten, ontbreken op het onderzochte deel van de vindplaats. Toch wijst de samenstelling van de aangetroffen sporen bestaande uit (afval)kuilen en greppels, in combinatie met het aangetroffen vondstmateriaal, op de aanwezigheid van een nederzettingsterrein in de directe omgeving. Vermoedelijk ligt het onderzochte deel van vindplaats Krommewei aan de (noord)rand van een inheems-Romeinse nederzetting. Dat deze nederzetting langdurig en in verscheidene fasen in gebruik is geweest bewijzen talloze oversnijdingen van de grondsporen. Eén van de meest opvallende sporen is de ruim één meter brede, oostwest georiënteerde greppel die te volgen is over een lengte van ca 70 meter. In het westelijke gedeelte van het onderzoeksgebied had de greppel een diepte van meer dan een meter. Dergelijke brede en diepe greppels worden veelal rond inheems-Romeinse nederzettingsterreinen aangetroffen. Op vindplaats Krommewei vertegenwoordigt de nederzettingsgreppel één van de laatste gebruiksfasen van de veronderstelde nederzetting. Het lijkt er op dat het centrum van de nederzetting ten zuiden van de bovengenoemde greppel ligt. De exacte locatie en omvang van de veronderstelde nederzetting is echter niet bekend geworden. Ook een relatie met de noordwestelijker gelegen inheems-Romeinse nederzetting (Tiel Medel- Rotonde) kon niet aangetoond worden. ste de De aangetroffen grondsporen dateren uit de late 1 tot de eerste helft van de 2 eeuw na Chr.Vindplaats Ooijsche Wetering (R4) In totaal zijn vijf werkputten aangelegd. Werkput 1 tot en met 4 zijn aangelegd ter hoogte van de sporenconcentratie die tijdens het proefsleufonderzoek al was aangetroffen. Vervolgens diende werkput 5 om de relatie tussen vindplaats R2/R3(Medelsestraat-Oost) en R4 (Ooijsche Wetering) te onderzoeken. Het bleek echter niet mogelijk put 5 aan te leggen op de gewenste locatie aangezien er op moment van onderzoek ook rioleringswerkzaamheden plaatsvonden op het terrein. Het was wel mogelijk om de blootgelegde grondsporen in het 200 m lange rioleringstracé op te tekenen en te bemonsteren. De aangetroffen sporen waren te volgen over een lengte van circa 35 meter. Er zijn verschillende greppels en (paal)kuilen gedocumenteerd. In het oostelijke deel van het tracé is een restgeul waargenomen. De aangetroffen grondsporen in het rioleringstracé lijken op een nederzettingsterrein te duiden
Dr. Plesmanplantsoen
In opdracht van ARCO Architecten BNA heeft ADC ArcheoProjecten een Archeologische Begeleiding (opgraving met beperking) uitgevoerd ten behoeve van de geplande nieuwbouw op de locatie Dr. Plesmanplantsoen achter de woningen Amsterdamse Veer 3 en 4 in de gemeente Oudewater. De Archeologische Begeleiding behelsde het toezicht houden op het uitgraven van een bouwput. Het onderzoeksgebied heeft een oppervlakte van ca. 90 m2 en was vóór de sloop in gebruik als tuin en gedeeltelijk bebouwd met een schuur. Het gebied ligt in het centrum van Oudewater dichtbij de oude stadswal en wordt begrensd door de weg Dr. Plesmanplantsoen in het noorden van het plangebied en het Amsterdamse Veer aan de zuidzijde.Tijdens de begeleiding zijn sporen van een gedempte sloot en twee ophogingspakketen uit de Nieuwe tijd aangetroffen. In dit gebied komen dergelijke resten veel voor en geven aan dat hier in deze periode menselijke activiteiten hebben plaatsgevonden. Van de zuidzijde van het Plesmanplantsoen is bekend dat er in het verleden geen grootschalige bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Hier waren in de achtertuinen van de huizen aan het Amsterdamse Veer kleingarenbanen gevestigd. Restanten van deze kleingarenbanen zijn bij deze begeleiding niet aangetroffen
- …