181 research outputs found

    A Giant Mucinous Adenocarcinoma Arising within a Villous Adenoma of the Urachus: Case Report and Review of the Literature

    Get PDF
    We present an exceptional case of a giant urachal tumor, consisting of both villous adenoma and mucinous adenocarcinoma of the urachus. The tumor was incidentally discovered during investigations for renal failure. Initial transurethral biopsies showed only a villous adenoma of the urachus. Although the biopsies showed no malignancy, a radical cystoprostatectomy and broad excision of the urachus and umbilicus were performed. At the same time, a bilateral nephroureterectomy was performed because of reflux-nephropathy and renal failure. The indication for surgery was based on the typical imaging aspects, raising the suspicion of an underlying urachal adenocarcinoma (size and location). Indeed, at final histopathology a concomitant well-differentiated adenocarcinoma of the urachus confined to the urachal mucosa was found. The patient remained free of disease for 50 months of follow-up. Only three previous cases of urachal adenocarcinoma associated with villous adenoma have been described

    Renal Cell Carcinoma with Synchronous Metastasis to the Calcaneus and Metachronous Metastases to the Ovary and Gallbladder

    Get PDF
    Renal cell carcinomas (RCCs) are known for their unpredictable metastatic pattern. We present the case of a 63-year-old woman who initially presented in 1992 with a metastasis in the left calcaneus that led to the discovery of RCC. In 1998, a new metastasis was found in the ovary. In 2008, the diagnosis of a gallbladder metastasis was made. All metastases were surgically removed; no additional systemic therapies were used. Aggressive surgical treatment can prolong the survival of patients with resectable metastases. Patterns of metastasis are discussed, and a brief review of the literature is given regarding each localization

    Thermal study of the effect of several solvents on polymerization of acrylonitrile and their subsequent pyrolysis

    Get PDF
    The polymerization of acrylonitrile to polyacrylonitrile (PAN) has been studied using several solvents: N,N-dimethylformamide (DMF), hexane, toluene, water, and in bulk form (no solvent). The addition of DMF is the only case where both monomer and polymer are soluble in the solvent. Thermal analyses of the resultant products after polymerization have been performed by differential scanning calorimetry and pyrolysis–gas chromatography: mass spectrometry. The effect of the solvents employed as media for polymerization is interpreted from the results of the thermal and structural (X-ray diffraction) methods. The polymer samples obtained when using water or toluene as solvents have the greater content of amorphous components compared to the others. The amide molecules are difficult to completely eliminate in the product obtained after the polymerization reaction and even after prolonged heating at 110°C and remain occluded. DMF can be considered to exert a plasticized effect on PAN and is even capable of forming complexes by dipolar bonding. As a result of this interaction, the thermogram is quite different from the other samples studied in the present work, showing a single sharp exothermic peak. This is associated with nitrile group polymerization (cyclization) of PAN. It is deduced that the amount of heat evolved as well as the temperature interval over which it is released are influenced by the chemical processing of PAN, in particular when using DMF as solvent for both monomer and polymer. Pyrolysis of the different PAN samples revealed the release of occluded solvent molecules, mainly when using DMF, and compounds produced from the thermal degradation processes. Different types of cyclized compounds, such as pyridine derivatives and aromatic nitriles were identified. All these compounds could be derived from cyclized PAN structures which are not completely degraded by the thermal treatment of pyrolysis. Alkyldinitriles have also been tentatively identified associated with the final molecular breakdown of cyclized structures with six-member rings by pyrolysis. Valuable complementary information on the structure of the PAN samples (homopolymer) obtained using the different processing approaches involving several solvent media has been provided by pyrolysis. The present results will improve our understanding of the evolution of the structure and properties of carbon and activated carbon fibres which will enable us to establish processing strategies in order to obtain these materials under adequate and reproducible conditions.Peer reviewe

    Late renal allograft failure: a conspiracy of immune and non-immune mechanisms

    No full text
    De voorbije decennia werd uitvoerig wetenschappelijk onderzoek verric ht op het domein van de niertransplantatie. Dit resulteert op de dag van vandaag in een bijna optimale 1-jaarsoverleving van de trans plantnier. Ondanks de toenemende inzichten in de mechanismen van acute r ejectie en de daarbij horende ontwikkeling van nieuwe immuunsuppressiva is de laattijdige nieroverleving echter niet evenredig verbeterd. Laatti jdig niertransplantfalen blijft immers als een zwaard van Damocles boven het hoofd van elke niertransplantpatiënt hangen. Deze laattijdige dysfu nctie presenteert zich klinisch als een trage, progressieve nierinsuffic iëntie, meestal vergezeld van proteïnurie en hypertensie, met uiteindeli jk het herstarten van dialyse en verlies van de transplantnier. Wanneer de vroegste symptomen optreden, is het proces reeds onomkeerbaar. De mic roscopische tekens kunnen al in de eerste maanden post-transplantatie on tstaan en worden niet noodzakelijk begeleid door een verminderde nierfun ctie. Deze chronische transplantnefropathie dient beschouwd te worden al s een finale, aspecifieke verlittekening van de transplantnier door cumu latieve beschadiging door zowel immuundependente als independente facto ren. Het uiteindelijke doel van het onderzoek in de niertransplantgenees kunde is daarom inzicht te verwerven in dit multifactorieel proces door het zoeken van etiologische aanknopingspunten en het ontrafelen van de p athogenese. Dit zou dan moeten resulteren in preventie of minimaliseren van nefronenverlies om de drempel van irreversiebele weefsel­beschad iging en dus de symptomen die het begin van transplantfalen inluiden, ui t te stellen. &nb sp; Het opzet van deze doctoraatsthesis was enkele puzzelstukjes in te pa ssen in deze grote en vooral erg onvolledige puzzel, getiteld chronisch e transplantnefropathie . We benaderden dit vanuit verschillende ooghoek en, met acteurs die in de verschillende bedrijven van de niertransplanta tie op het toneel verschijnen. Om te beginnen vroegen we ons af of de mineure bloedgroepantige nen Duffy (FY) en Kidd (JK) bij niertransplantatie een rol zouden kunnen spelen als mineure histocompatibiliteitsantigenen. Retrospectief werden de FY en JK polymorfismes van 370 donor/receptor koppels bepaald door r eal time PCR (Dr. H. Ansart-Pirenne, CNRGS, Parijs). Alle biopsies van d eze patiënten werden herlezen, historische screening resultaten van FY e n JK allo-antistoffen en overleving van de transplantnier werden bestude erd. We zagen dat FY incompatibele nieren gevoeliger waren voor chronisc he beschadiging dan FY compatibele nieren. HLA-DR11 was frequenter bij z owel receptoren als donoren van FY incompatibele donor/receptor-koppels zonder chronische transplantnefropathie, wat een protectief effect van d it molecule suggereert. JK incompatibele nieren hadden meer tekens van i nflammatie. In deze studie werd voor de eerste maal een rol voor FY en mogelijks voor JK- beschreven als mineur histocompatibiliteitsantigen. D eze resultaten zouden een verfijning van de allocatiecriteria of een aan passing van de immuunsuppressieve medicatie kunnen verantwoorden om zo d e prognose voor FY incompatibele nieren te verbeteren. &nb sp; In een volgend hoofdstuk hebben we dan bestudeerd welke transplantati e­karakteristieken, maar vooral welke histologische letsels predicti ef zijn voor laattijdig transplantfalen in de Leuvense transplantpopulat ie. De nadruk lag hierbij op de antistofgemedieerde letsels omdat deze s lechts recent gedefineerd werden in de internationaal gebruikte Banff cr iteria. Deze letsels werden nog niet bestudeerd met het oog op prognose. In een eerste retrospectief luik beschreef onze groep als eerste dat, behalve de laattijdige glomerulaire depositie van C4d, geen enkel van d eze histologische letsels voorspellend was voor laattijdig transplantfal en. Hiervoor werd een multivariate analyse uitgevoerd op de data van 446 niertransplantpatiënten. In een tweede, prospectief luik beschreven we als eerste dat vroege, sub klinische peritubulaire capillaritis, een van de nieuwe letsels in de Banff criteria, correleert met het ontstaan van chronische antistof-geme dieerde letsels 1 jaar na transplantatie. Het betreft hier echter prelim inaire resultaten uit onze eerste studie met protocolbiopsies. Het uitvo eren van protocolbiopsies werd immers pas in maart 2004 ingevoerd als ee n standaard onderdeel van onze niertransplantpatiëntenzorg. De studie va n deze groep protocolbiopsies bevestigde ook de reeds eerder beschreven bevindingen, namelijk dat vroege subklinische rejectie leidt tot interst itiële fibroses. Wij beschreven daarenboven een correlatie tussen deze l ate interstitiële fibrose en het kleuringspatroon voor a-B-crystalline i n de vroege protocolbiopsies. Omdat we in het tweede hoofdstuk vaststelden dat laattijdige compleme ntdepositie transplantfalen voorspelde, hebben we in een derde hoofdstuk een bijzondere groep patiënten met laattijdig transplantfalen onder de loep genomen: diegenen te wijten aan therapie-ontrouw. Enerzijds vonden we dat C4d depositie en de acute antistofgemedieerde letsels acute tubul aire beschadiging en peritubulaire capillaritis meer frequent voorkwamen in de late acute rejectie van de therapie-ontrouwe patiënten. Anderzijd s stelden we vast dat acute cellulaire rejecties van deze groep van pati ënten gekenmerkt waren door minder interstitieel oedeem, meer interstiti eel infiltraat, en meer interstitiële fibrose en tubulaire atrofie in ve rgelijking met de klassieke acute rejecties van de therapie-trouwe pat iënten. Door het (h)erkennen van dit type van acute rejectie kan de path oloog nu zijn steentje bijdragen in de identificatie van deze therapie-o ntrouwe patiënten. Therapie-ontrouw is immers een belangrijke, maar verm ijdbare oorzaak van transplantfalen. Als besluit kunnen we stellen dat de resultaten in deze thesis nie uwe inzichten verschaffen omtrent een aantal immuundependente en indepe ndente factoren die bijdragen tot het ontwikkelen van chronische transpl antnefropathie en laattijdig transplantfalen.status: publishe

    Calcineurin Inhibitor Nephrotoxicity in the Era of Antibody-Mediated Rejection

    No full text
    status: publishe

    Rates of MAGE-A3 and PRALE expressing tumors in FFPE tissue specimens from bladder cancer patients: potential targets for antigen-specific cancer immunoptherapeutics

    No full text
    INTRODUCTION: Antigen-specific active immunotherapy is an investigational therapeutic approach of potential interest for bladder cancer regardless of disease stage. Clinical development of antigen-specific immunotherapeutics against bladder cancer must be preceded by assessment of the expression of relevant genes in bladder tumors. The objectives of this study (NCT01706185) were to assess the rate of expression of the MAGE-A3 and PRAME genes in bladder tumors and to investigate the feasibility of using formalin-fixed paraffin-embedded (FFPE) tumor tissues for testing. MATERIALS AND METHODS: Archived FFPE bladder tumor specimens (any stage) were tested for mRNA expression of MAGE-A3 and PRAME using antigen-specific quantitative reverse transcription polymerase chain reaction assays. Data on patients and tumor characteristics were obtained from hospital records to investigate these characteristics' possible association with the antigen expression. RESULTS: Over 92% of the 156 tumors examined gave valid antigen test results. Of the tumors with a valid test, 46.5% were MAGE-A3-positive, 32.2% were PRAME-positive and 59.7% positive for at least one of them. Exploratory analyses of possible associations between antigen expression and patient or tumor characteristics did not identify clear associations between antigen expression and any of the variables investigated. CONCLUSIONS: Assessment of tumor antigen mRNA expression by using FFPE bladder tissues was feasible. The rates of MAGE-A3-positive and PRAME-positive tumors indicate that both antigens may be interesting targets for immunotherapeutics against bladder cancer.status: publishe

    Oncothesis: Genomic analysis of high-risk prostate cancer

    No full text
    Whole exome sequencing was performed on 38 high-risk prostate cancer (PCa) samples. We confirmed recurrent mutations in PCa-specific genes, but also identified genes not reported to be mutated, like TET1. This DNA hydroxymethylase converts methylcytosines to hydroxymethylcytosines as a first step in DNA demethylation. By immunohistochemistry, we detected decreased TET1 protein levels in tumor compared to surrounding non-tumor tissue. DNA hydroxymethylation followed the same course. Furthermore, TET1 mRNA expression levels are an independent predictor of metastasis-free survival in a larger retrospective cohort, indicating an important role for TET1 and hydroxymethylation in PCa. The LNCaP and C4-2B cell lines form an excellent preclinical model to study the development of metastatic castration-resistant PCa. Both exome and transcriptome sequencing was performed: more than half of the mutations found in the exomes were confirmed in the RNA-seq data. Combining C4-2B-specific mutations with differentially expressed genes allowed the detection of changes in focal adhesion and ECM-receptor interactions, which might contribute to the metastatic potential of C4-2B cells.status: accepte
    corecore