46 research outputs found

    Analyse duurzaamheid en veiligheid van dwarsligger alternatieven in het spoor : Toepassen van een nieuwe methode voor materiaalkringlopen

    No full text
    This is a revised version of letter report 2020-0126 Every year, ProRail replaces 200,000 railway sleepers. In the last century, wooden sleepers were used treated with creosotes to preserve them. Creosotes contain substances of very high concern. More recently, sleepers have been made from concrete, but greater quantities of CO2 are released in the manufacture of these sleepers than from wooden sleepers. To minimize CO2 emissions and the use of substances of concern, ProRail is looking for alternative railway sleepers. To this end, RIVM has compared six different types of sleepers with cement concrete (100 percent Portland cement). The six sleeper types are made from copper-treated wood, untreated wood, recycled steel-reinforced plastic (PE), virgin steel-reinforced plastic (PE), glass-fiber-reinforced plastic (virgin PU) and Sulphur-based concrete (instead of cement-based concrete). The comparison of the various sleepers was based on the aspects that are important for sustainability and safety of substances for the environment. The sleepers made from recycled plastic and Sulphur-concrete are more sustainable than sleepers from concrete (Portland cement). The other types of sleepers are only favorable over concrete in certain aspects of sustainability. Based on the data available, the various types appear to be equally safe for the environment. Part of the sustainability assessment of the sleepers is done by looking at the extent to which they release greenhouse gases and how much land is needed to extract the materials to make them. The land used to produce wooden sleepers is greater than for the other sleeper types. This is important due to the effect on biodiversity, even though less greenhouse gases are released during production compared to concrete. The safety of the sleepers was analyzed by looking at the presence of pollutants and the degree to which these pollutants leach out. After all, any substance released during the use of the sleepers can end up in the soil and groundwater. There is legislation for all types of sleepers, the objective of which is to ensure that they are safe to use. For this study not all relevant data were available. Knowledge of the presence of any hazardous substances in sleepers is important if they are to be safely reused.Dit is een herziene versie van briefrapport 2020-0126 ProRail vervangt elk jaar 200.000 zogeheten dwarsliggers op het spoor. In de vorige eeuw zijn hiervoor houten bielzen gebruikt die met zogeheten creosoten zijn bewerkt om verwering te voorkomen. Creosoten bevatten Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). De laatste jaren worden dwarsliggers van beton gemaakt, maar bij de productie daarvan komt meer CO2 vrij dan bij houten dwarsliggers. Om de CO2-uitstoot en het gebruik van schadelijke stoffen te minimaliseren zoekt ProRail naar mogelijkheden om andere dwarsliggers te gebruiken. Daartoe heeft het RIVM zes verschillende typen dwarsliggers vergeleken met betonnen exemplaren (100 procent Portland cement). Het gaat om dwarsliggers van met koper behandeld hout, onbehandeld hout, gerecycled plastic dat met staal is versterkt, nieuw plastic dat met staal is versterkt, (nieuw) plastic dat met glasvezel is versterkt (composiet) en beton op basis van zwavel (in plaats van cement). Bij de vergelijking is gekeken naar zaken die belangrijk zijn voor duurzaamheid en voor de veiligheid van stoffen voor het milieu. De dwarsliggers van gerecycled plastic en van zwavelbeton zijn het meest duurzaam ten opzichte van betonnen dwarsliggers (Portland cement). De andere type dwarsliggers zijn alleen op sommige punten gunstiger. Op basis van de beschikbare gegevens lijken de verschillende typen ongeveer even veilig voor het milieu. Bij de beoordeling van de duurzaamheid is gekeken in hoeverre er broeikasgassen vrijkomen. Ook is gekeken hoeveel land nodig is om het benodigde materiaal te winnen. Voor met koper behandelde houten dwarsliggers is het landgebruik groter dan voor de andere typen dwarsliggers, dit is belangrijk vanwege het effect op biodiversiteit, ook al komen er iets minder broeikasgassen vrij. Bij de veiligheid gaat het erom of er verontreinigende stoffen in de dwarsliggers zitten en in welke mate zij eruit vrijkomen. Vrijgekomen stoffen kunnen namelijk tijdens het gebruik van de dwarsliggers in bodem en grondwater terechtkomen. Voor alle typen dwarsliggers bestaat er regelgeving om te zorgen dat het gebruik veilig is. Voor dit onderzoek waren niet alle gegevens beschikbaar. Kennis over de aanwezigheid van eventueel schadelijke stoffen is belangrijk om materialen voor de dwarsliggers veilig te kunnen hergebruiken.ProRai

    Analyse dwarsliggers in het spoor op duurzaamheid en veiligheid voor het milieu : Gebruik van een methode voor veilige en duurzame materiaalkringlopen

    No full text
    Er is een nieuwe versie van dit rapport met nummer 2020-0181. ProRail vervangt elk jaar 200.000 zogeheten dwarsliggers op het spoor. In de vorige eeuw zijn hiervoor houten bielzen gebruikt die met zogeheten creosoten zijn bewerkt om verwering te voorkomen. Creosoten bevatten Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). De laatste jaren worden dwarsliggers van beton gemaakt, maar bij de productie daarvan komt meer CO2 vrij dan bij houten dwarsliggers. Om de CO2 uitstoot en het gebruik van schadelijke stoffen te minimaliseren zoekt ProRail naar mogelijkheden om andere dwarsliggers te gebruiken. Daartoe heeft het RIVM zes verschillende typen dwarsliggers vergeleken met betonnen exemplaren. Het gaat om dwarsliggers van met koper behandeld hout, onbehandeld hout, gerecycled plastic dat met staal is versterkt, nieuw plastic dat met staal is versterkt, (nieuw) plastic dat met glasvezel is versterkt (composiet) en beton op basis van zwavel (in plaats van cement). Bij de vergelijking is gekeken naar zaken die belangrijk zijn voor duurzaamheid en voor de veiligheid van stoffen voor het milieu. De dwarsliggers van gerecycled plastic en van zwavelbeton zijn op alle onderzochte punten het meest duurzaam ten opzichte van betonnen dwarsliggers. De andere type dwarsliggers zijn alleen op sommige punten gunstiger. Op basis van de beschikbare gegevens lijken de verschillende typen ongeveer even veilig voor het milieu. Bij de beoordeling van de duurzaamheid is gekeken in hoeverre er broeikasgassen vrijkomen. Ook is gekeken hoeveel land nodig is om het benodigde materiaal te winnen. Voor houten dwarsliggers is het landgebruik groter dan voor de andere soorten, maar bij de productie komen de minste broeikasgassen vrij. Bij de veiligheid gaat het erom of er verontreinigende stoffen in de dwarsliggers zitten en in welke mate zij eruit vrijkomen. Vrijgekomen stoffen kunnen namelijk tijdens het gebruik van de dwarsliggers in bodem en grondwater terechtkomen. Voor alle typen dwarsliggers bestaat er regelgeving om te zorgen dat het gebruik veilig is. Voor dit onderzoek waren niet alle gegevens beschikbaar. Kennis over de aanwezigheid van eventueel schadelijke stoffen is belangrijk om materialen voor de dwarsliggers veilig te kunnen hergebruiken.There is a new version of this report under number 2020-0181. Every year, ProRail replaces 200,000 railway sleepers. In the last century, wooden sleepers were used treated with creosotes to preserve them. Creosotes contain substances of very high concern. More recently, sleepers have been made from concrete, but greater quantities of CO2 are released in the manufacture of these sleepers than from wooden sleepers. To minimise CO2 emissions and the use of substances of concern, ProRail is looking for alternative railway sleepers. To this end, RIVM has compared six different types of sleepers with cement concrete. The six sleeper types are made from copper-treated wood, untreated wood, recycled steel-reinforced plastic (PE), virgin steel-reinforced plastic (PE), glass-fibre-reinforced plastic ( virgin PU) and sulphur-based concrete (instead of cement-based concrete). The comparison of the various sleepers was based on the aspects that are important for sustainability and safety of substances for the environment. The sleepers made from recycled plastic and sulphur-concrete are more sustainable than sleepers form concrete for all investigated aspects. The other types of sleepers are only favourable over concrete in certain aspects of sustainability. Based on the data available, the various types appear to be equally safe for the environment. Part of the sustainability assessment of the sleepers is done by looking at the extent to which they release greenhouse gases and how much land is needed to extract the materials to make them. The land used to produce wooden sleepers is greater than for the other sleeper types, but they release the lowest quantities of greenhouse gases during production. The safety of the sleepers was analysed by looking at the presence of pollutants and the degree to which these pollutants leach out. After all, any substance released during the use of the sleepers can end up in the soil and groundwater. There is legislation for all types of sleepers, the objective of which is to ensure that they are safe to use. For this study not all relevant data were available. Knowledge of the presence of any hazardous substances in sleepers is important if they are to be safely reused.ProRai

    Blauwdruk voor veilige en duurzame kringlopen in een circulaire economie

    No full text
    Het RIVM heeft de basis gelegd voor een raamwerk om te beoordelen of grondstoffen uit afval veilig én duurzaam kunnen worden gebruikt. Met deze integrale benadering wordt de risicobeoordeling van stoffen naast de voordelen van hergebruik voor het milieu geplaatst, bijvoorbeeld hoeveel uitstoot van CO2 wordt bespaard. Door dit allebei inzichtelijk te maken wordt duidelijk wat nodig is om de risico's voor het milieu voldoende te beperken en wat die inspanning oplevert aan duurzaamheid. Op basis van deze informatie kunnen zowel de industrie als beleidsmakers een afweging maken over het gebruik van teruggewonnen grondstoffen. Andere waarden, zoals economische kosten en sociale acceptatie, zijn nog buiten beschouwing gebleven. Het raamwerk voegt wettelijk vastgestelde regels, bestaande risicogrenzen en nieuwe methoden samen tot één samenhangend, getrapt systeem. Het ondersteunt zo het uitgangspunt van de Nederlandse overheid om efficiënt om te gaan met grondstoffen en het milieu minder te belasten. De veiligheid voor mens en milieu is een randvoorwaarde voor de overgang naar de circulaire economie, waarin zo veel mogelijk materialen uit afvalstromen opnieuw worden gebruikt. Materiaal dat wordt gerecycled, kan risico's voor het milieu met zich meebrengen wanneer het bijvoorbeeld zeer zorgwekkende stoffen (ZZS), geneesmiddelresten, bestrijdingsmiddelen of ziekteverwekkers bevat. Wetgeving en beleidskaders voorkomen de risico's gedeeltelijk. De huidige regelgeving is echter nog onvoldoende ingericht op het gebruik van gerecycled materiaal. Zo kan de regelgeving het gebruik van stoffen in nieuwe producten verbieden, zoals brandvertragers, terwijl ze in afvalstromen zitten van producten die zijn gemaakt toen het verbod nog niet gold. Daarnaast kan regelgeving ontbreken, bijvoorbeeld voor geneesmiddelresten. Het raamwerk is met drie casussen getest: fosfaat terugwinnen uit afvalwater, piepschuim recyclen en het gebruik van rubbergranulaat uit oude autobanden. Het RIVM wil met de industrie en de overheid in gesprek over de praktische toepasbaarheid van het raamwerk en de verdere uitwerking ervan. Door het raamwerk uit te breiden met andere veiligheids-en duurzaamheidsthema's, wordt het breder toepasbaar.RIVM has laid the foundations of a framework to assess whether raw materials from waste can be used safely and sustainably. In this integral approach, the risk assessment of a substance is compared with the benefits of its reuse for the environment, e.g. how much CO2 emissions are reduced. By making both explicit, it becomes clear what is needed to adequately limit the risks to man and the environment and what that effort will contribute towards sustainable development. On the basis of this information, both industry and policy makers can make an assessment of the use of recovered raw materials. Other values, such as economic costs and social acceptance, have not yet been taken into account. The framework integrates legally established rules, existing risk limits and new methods into one coherent, tiered system. In this way, it supports the Dutch government's basic principle of dealing efficiently with raw materials and reducing the burden on the environment. Safety for man and the environment is a precondition for the transition to the circular economy; an economy which maximizes the reuse of materials from waste streams wherever possible. Material that is recycled may present risks to the environment if it contains substances of very high concern (ZZS), drug residues, pesticides or pathogens. Legislation and policy frameworks protect against some of the risks but are not comprehensive enough to prevent the risks currently presented by recycled material. For example, while the regulations prohibit the use of substances in new products, such as fire retardants, there is no legislation available for products which were made before the prohibition was enforced. In addition, regulations may be missing, such as those for controlling drug residues. The framework has been tested with three cases: recovering phosphate from waste water, recycling polystyrene foam and using rubber granulate from old car tires. RIVM would like to discuss the practical application of the framework, and its further development, with the government and industry. By expanding the framework with other safety and sustainability themes, it will become more widely applicable.Ministerie van I&

    Creating safe and sustainable material loops in a circular economy : Proposal for a tiered modular framework to assess options for material recycling

    No full text
    Het RIVM heeft de basis gelegd voor een raamwerk om te beoordelen of grondstoffen uit afval veilig én duurzaam kunnen worden gebruikt. Met deze integrale benadering wordt de risicobeoordeling van stoffen naast de voordelen van hergebruik voor het milieu geplaatst, bijvoorbeeld hoeveel uitstoot van CO2 wordt bespaard. Door dit allebei inzichtelijk te maken wordt duidelijk wat nodig is om de risico's voor het milieu voldoende te beperken en wat die inspanning oplevert aan duurzaamheid. Op basis van deze informatie kunnen zowel de industrie als beleidsmakers een afweging maken over het gebruik van teruggewonnen grondstoffen. Andere waarden, zoals economische kosten en sociale acceptatie, zijn nog buiten beschouwing gebleven. Het raamwerk voegt wettelijk vastgestelde regels, bestaande risicogrenzen en nieuwe methoden samen tot één samenhangend, getrapt systeem. Het ondersteunt zo het uitgangspunt van de Nederlandse overheid om efficiënt om te gaan met grondstoffen en het milieu minder te belasten. De veiligheid voor mens en milieu is een randvoorwaarde voor de overgang naar de circulaire economie, waarin zo veel mogelijk materialen uit afvalstromen opnieuw worden gebruikt. Materiaal dat wordt gerecycled, kan risico's voor het milieu met zich meebrengen wanneer het bijvoorbeeld zeer zorgwekkende stoffen (ZZS), geneesmiddelresten, bestrijdingsmiddelen of ziekteverwekkers bevat. Wetgeving en beleidskaders voorkomen de risico's gedeeltelijk. De huidige regelgeving is echter nog onvoldoende ingericht op het gebruik van gerecycled materiaal. Zo kan de regelgeving het gebruik van stoffen in nieuwe producten verbieden, zoals brandvertragers, terwijl ze in afvalstromen zitten van producten die zijn gemaakt toen het verbod nog niet gold. Daarnaast kan regelgeving ontbreken, bijvoorbeeld voor geneesmiddelresten. Het raamwerk is met drie casussen getest: fosfaat terugwinnen uit afvalwater, piepschuim recyclen en het gebruik van rubbergranulaat uit oude autobanden. Het RIVM wil met de industrie en de overheid in gesprek over de praktische toepasbaarheid van het raamwerk en de verdere uitwerking ervan. Door het raamwerk uit te breiden met andere veiligheids-en duurzaamheidsthema's, wordt het breder toepasbaar

    Microplastics in binnenlucht

    No full text
    De laatste jaren is er veel aandacht voor hele kleine plastic deeltjes, microplastics, in het milieu. Ze breken heel langzaam of niet af en worden overal in het milieu gevonden. Er is nog niet zoveel bekend over microplastics in de lucht in huis (binnenlucht). Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) wil daar graag meer over weten. Van sommige stoffen zijn kleine deeltjes namelijk niet goed voor de luchtkwaliteit, en daarmee voor de volksgezondheid. Het RIVM heeft daarom verkend of microplastics in de binnenlucht voorkomen. Het heeft hiervoor een overzicht gemaakt van de kennis in de wetenschappelijke literatuur over microplastics binnenshuis. Met die kennis kan IenW zo nodig maatregelen nemen. De informatie kan ook worden gebruikt om te beoordelen of er risico’s voor de gezondheid zijn en welke gegevens daarvoor nodig zijn. Over het algemeen lijken de concentraties laag te zijn. Gemiddeld zijn het er tussen de 1,6 en 9,3 microplastic deeltjes per kubieke meter. De gemeten deeltjes zijn vrij groot, groter dan 11 micrometer. Ze zijn daarmee groter dan de veel kleinere deeltjes fijnstof die standaard voor de luchtkwaliteit worden gemeten (PM2.5 en PM10, oftewel kleiner dan 2,5 en 10 micrometer). Het is mogelijk dat er ook veel kleinere microplastics in de onderzochte binnenlucht zitten. Maar het is nu nog moeilijk om de kleinere microplastics in de lucht te meten. Juist de kleinere deeltjes zijn niet goed voor de luchtkwaliteit (PM2.5 en PM10). De belangrijkste bronnen van microplastics in huis zijn textiel, zoals kleding, tapijt en gordijnen. Naast vezels worden veel fragmenten van microplastics in binnenlucht gevonden. Uitgezocht moet worden of deze deeltjes ook van de vezels van textiel komen of van andere bronnen. Daarnaast is informatie nodig over aanwezigheid van de kleinste microplastic deeltjes. Met deze kennis kunnen effectievere maatregelen worden genomen om de luchtkwaliteit te verbeteren.In recent years, the problem of tiny plastic particles, or microplastics, in the environment has attracted considerable attention. Microplastics degrade slowly, if at all, and are found everywhere around us. Not much is known about microplastics in air inside homes. The Ministry of Infrastructure and Water Management (IenW) would very much like to know more about this because small particles of certain substances are detrimental to air quality and consequently to public health. RIVM has therefore looked into the possible presence of microplastics in indoor air and has summarised the knowledge found in scientific literature on this topic. This knowledge will enable IenW to take any measures that may be necessary. It can also be used to assess whether these substances entail health risks and the data needed to make such assessments. Generally speaking, the concentrations appear to be low. On average, there are between 1.6 and 9.3 microplastic particles per cubic metre. The particles measured are fairly large, i.e. more than 11 micrometres in diameter. This makes them larger than the ultrafine particles normally measured to assess air quality (PM2.5 and PM10 or smaller than 2.5 and 10 micrometres in diameter). It is possible that much smaller microplastics are also present in the investigated homes. But it is currently difficult to measure the smaller types of microplastic particles in air. It is precisely smaller particles that are not good for air quality (e.g. PM2.5 and PM10). The most significant sources of microplastics in homes are textiles, such as clothing, carpets and curtains. Besides fibres, many fragments of microplastics are found in indoor air. Further research is needed to determine whether these particles also originate from textile fibres or from other sources. Besides this, information is needed on the smallest type of microplastic particles. With this knowledge more effective measures can be taken to improve air quality.Ministerie van I&

    Microplastics in indoor air

    No full text
    De laatste jaren is er veel aandacht voor hele kleine plastic deeltjes, microplastics, in het milieu. Ze breken heel langzaam of niet af en worden overal in het milieu gevonden. Er is nog niet zoveel bekend over microplastics in de lucht in huis (binnenlucht). Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) wil daar graag meer over weten. Van sommige stoffen zijn kleine deeltjes namelijk niet goed voor de luchtkwaliteit, en daarmee voor de volksgezondheid. Het RIVM heeft daarom verkend of microplastics in de binnenlucht voorkomen. Het heeft hiervoor een overzicht gemaakt van de kennis in de wetenschappelijke literatuur over microplastics binnenshuis. Met die kennis kan IenW zo nodig maatregelen nemen. De informatie kan ook worden gebruikt om te beoordelen of er risico’s voor de gezondheid zijn en welke gegevens daarvoor nodig zijn. Over het algemeen lijken de concentraties laag te zijn. Gemiddeld zijn het er tussen de 1,6 en 9,3 microplastic deeltjes per kubieke meter. De gemeten deeltjes zijn vrij groot, groter dan 11 micrometer. Ze zijn daarmee groter dan de veel kleinere deeltjes fijnstof die standaard voor de luchtkwaliteit worden gemeten (PM2.5 en PM10, oftewel kleiner dan 2,5 en 10 micrometer). Het is mogelijk dat er ook veel kleinere microplastics in de onderzochte binnenlucht zitten. Maar het is nu nog moeilijk om de kleinere microplastics in de lucht te meten. Juist de kleinere deeltjes zijn niet goed voor de luchtkwaliteit (PM2.5 en PM10). De belangrijkste bronnen van microplastics in huis zijn textiel, zoals kleding, tapijt en gordijnen. Naast vezels worden veel fragmenten van microplastics in binnenlucht gevonden. Uitgezocht moet worden of deze deeltjes ook van de vezels van textiel komen of van andere bronnen. Daarnaast is informatie nodig over aanwezigheid van de kleinste microplastic deeltjes. Met deze kennis kunnen effectievere maatregelen worden genomen om de luchtkwaliteit te verbeteren

    Methoden om de duurzaamheid van hergebruik van organisch afval te meten. : Aandacht voor de impact op het milieu

    No full text
    Various activities are underway for making new products from organic waste materials in order to minimise the quantity of materials that are wasted (circular economy). For example, the fertiliser struvite is being extracted from wastewater, and energy and fertilisers from cow dung or from beet pulp. New technologies are also increasingly making such developments possible. In order to facilitate sustainable and safe recycling processes, the Ministry of Infrastructure and the Environment (I&M) wishes to obtain insight into which of such activities it can encourage and which not. In order to decide on this, the National Institute for Public Health and the Environment (RIVM) has made an inventory of which information is needed to do so. The RIVM finds it important to consider the impact of recycling on the environment from an integrated and broad perspective. Such an approach makes it clear what the consequences of a product are, from a social (human perception/experience, employment), financial, and environmental perspective. This avoids scenarios in which a recycling activity may be beneficial from the perspective of one production chain but damaging from the perspective of another. For example, recycling processes should take into account that certain nutrients must remain behind in the soil to ensure that the soil remains healthy and can continue to fulfil its function. Situations must also be avoided in which a recycled product is no longer available for its original use and an alternative needs to be imported. For example, the consequence of recycling frying fat for use as biofuel is that there is no longer enough available for making soap and that palm oil needs to be imported for that purpose. To ensure that organic waste materials are optimally recycled, it's advisable to properly weigh the impact of different alternatives and choices. To do so, a clear step-by step plan is needed that makes it possible to measure the consequences from a broad perspective. The RIVM is therefore a proponent of developing a standard method to do soEr zijn meerdere activiteiten gaande om van organisch afval nieuwe producten te maken, zodat zo min mogelijk stoffen verloren gaan (circulaire economie). Zo wordt uit afvalwater de meststof struviet gehaald en uit koeienmest en bietenpulp, energie en meststoffen. Nieuwe technologieën maken deze ontwikkelingen ook steeds beter mogelijk. Om duurzaam en veilig hergebruik mogelijk te maken wil het ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) inzicht krijgen welke van dergelijke activiteiten ze kunnen bevorderen en welke juist niet. Om hierover te kunnen beslissen heeft het RIVM in kaart gebracht welke informatie daarvoor nodig is. Het RIVM vindt het van belang dat met een integrale, 'brede blik' wordt gekeken naar de gevolgen van hergebruik voor het milieu. Op die manier wordt duidelijk wat een product opbrengt, zowel sociaal (beleving, werkgelegenheid), financieel, als voor het milieu. Daarmee wordt voorkomen dat het hergebruik goed is voor de ene productieketen, maar schadelijk voor een andere. Zo moet er bij hergebruik rekening mee worden gehouden dat bepaalde voedingsstoffen in de bodem achterblijven, zodat deze gezond blijft en zijn vruchtbaarheid behoudt. Ook moet worden voorkomen dat een hergebruikte stof niet meer voor zijn oorspronkelijke bestemming beschikbaar is en een alternatief moet worden geïmporteerd. Zo heeft hergebruik van frituurvet voor biologische brandstof tot gevolg dat er niet voldoende is om zeep van te maken en moet daarvoor palmolie worden aangevoerd. Voor een optimaal hergebruik van organisch afval is het wenselijk de impact van keuzes goed te kunnen wegen. Hiervoor is een duidelijk stappenplan nodig dat het mogelijk maakt om met een brede blik de gevolgen te meten. Het RIVM pleit er dan ook voor om hiervoor een standaardmethode te ontwikkelen.Ministerie van I&
    corecore